Beoordeling door de rechtbank
3. Vast staat dat de korpschef heeft gehandeld overeenkomstig de ‘Beleidsregel aanstellen en inschalen na een basispolitieopleiding’ (hierna: de beleidsregel). De aanstelling in de beoogde functie en de daarbij behorende inschaling gaat in met ingang van de dag volgend op de laatste dag van de examenperiode. De examenperiode betrof in dit geval de laatste drie weken van onderwijsperiode Q8 en de laatste dag van die examenperiode was 3 november 2023. Alle aspiranten van deze lichting die de opleiding succesvol hebben afgerond zijn aangesteld op 4 november 2023.
4. Eiser kan zich daar niet in vinden omdat hij door de aanstelling per 4 november 2023 zijn periodieke trede over de maand november 2023 mist en dat dus voor hem ook in de toekomst doorwerkt.
Het standpunt van partijen over de beleidsregel
5. Eiser voert aan dat de beleidsregel buiten toepassing moet worden gelaten omdat die in negatieve zin afwijkt van (de toelichting op) het Besluit bezoldiging politie (Bbp), die van hogere orde is en daarom voorgaat en niet voldoet aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. De negatieve gevolgen voor hem zijn bij het voorbereiden en nemen van de beleidsregel niet meegenomen. Ook is volgens eiser de beleidsregel in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat de op grond van de beleidsregel voorgeschreven werkwijze niet geschikt is want die leidt tot een verschuiving van de benadeling die het zegt te willen opheffen.
Subsidiair voert eiser nog aan dat de korpschef had moeten afwijken van de beleidsregel op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht; de bijzondere omstandigheden maken volgens eiser dat de toepassing van de beleidsregel voor hem onevenredig is en daarom noopt tot afwijking daarvan.
6. De korpschef heeft het besluit en de (toepassing van de) beleidsregel als volgt toegelicht. Het doel van de beleidsregel is om eenduidigheid te creëren en rechtsongelijkheid te voorkomen. In de regelgeving is niet specifiek vastgelegd op welk moment de aanstelling dient plaats te vinden, wat tot verschillen in de uitvoering leidde. Daarom is er in 2021 via een zogeheten A4 een werkwijze aangewezen, inhoudende dat aanstelling volgt op de 1e dag van de maand volgend op het behalen van de laatste proeve van bekwaamheid (overeenkomstig de toelichting bij artikel 9 Bbp). Volgens de korpschef ontstonden door deze aanwijzing binnen eenzelfde lichting verschillen in aanstelling en inschaling als medewerker GGP, wat als onrechtvaardig werd ervaren. Dit was de aanleiding voor de totstandkoming van de onderhavige beleidsregel. Als gevolg daarvan geldt dat vanaf 3 april 2023 voor de aspirant die de basispolitieopleiding succesvol afrondt in de voor de lichting waartoe de aspirant behoort vastgestelde, afsluitende examenperiode, de aanstelling in de beoogde functie en de daarbij behorende inschaling ingaat met ingang van de dag volgend op de laatste dag van die examenperiode.
7. Als uitgangspunt bij de beoordeling zijn naast de onder 3. genoemde beleidsregel ook van belang de Beleidsregel aanstellen en inschalen na een basispolitieopleiding, waarin, voor zover relevant, is bepaald
“(…) Voor de aspirant die de basispolitieopleiding succesvol afrondt in de voor de lichting waartoe de aspirant behoort vastgestelde, afsluitende examenperiode, geldt dat aanstelling in de beoogde functie en de daarbij behorende inschaling ingaat met ingang van de dag volgend op de laatste dag van die examenperiode. (…)”.
Eveneens is van belang: artikel 3, lid 3 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), waarin, voor zover relevant, is bepaald “(…) Na het voltooien van een krachtens artikel 2c, eerste lid, aangewezen driejarige of kortere opleiding, wordt de aspirant aangesteld in vaste dienst als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak tenzij het bevoegd gezag anders beslist.(…)”.
8. Voorts is van belang dat de artikelsgewijze toelichting bij artikel 9 van het Bbp, voor zover relevant, als volgt luidt: “ (…) In deze bepalingen is de afspraak opgenomen dat bij aspiranten die de opleiding hebben voltooid de datum van de jaarlijkse salarisverhoging gehandhaafd blijft op de eerste dag van de maand waarin ze als aspirant zijn begonnen. (…)
Onder succesvol afronden van de opleiding wordt verstaan het behalen van de laatste proeve van bekwaamheid van de opleiding, waarbij het behalen kan worden aangetoond. De inschaling met inachtneming van artikel 3, zevende lid, van het Bbp vindt plaats de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de opleiding succesvol is afgerond. (…)”.
Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef het beleid juist heeft toegepast. De beleidsregel is niet in strijd met (de toelichting op) het Bbp en het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Ook is de toepassing van de beleidsregel bij eiser niet onevenredig en bestond er in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de beleidsregel. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de beleidsregel strijdig met (de toelichting op) het Bbp?
10. De rechtbank constateert dat in de wet niet is vastgelegd op welk moment de aanstelling en inschaling na het succesvol afronden van de opleiding dient plaats te vinden. In de praktijk kan daar dus een nadere invulling aan worden gegeven. Dat is wat hier met de beleidsregel wordt gedaan. In het verweerschrift heeft de korpschef uitgelegd dat de ruimte die de wettekst laat aanvankelijk tot verschillen in de uitvoering heeft geleid en daarom in 2021 uit het oogpunt van eenduidigheid een werkwijze is aangewezen. Die werkwijze was overeenkomstig de toelichting bij artikel 9 van het Bbp. Met de beleidsregel is daar in 2023 een nadere invulling aan gegeven. De korpschef heeft gemotiveerd uiteengezet waarom de (invoering van die) beleidsregel noodzakelijk is. Voor zover die afwijkt van wat in de toelichting bij artikel 9 van het Bbp staat, acht de rechtbank die afwijking gerechtvaardigd. De Nota van toelichting is immers geen wet en heeft op zich geen verbindende kracht. Het is een kamerstuk wat de wet nader uitlegt. Een toelichting mag geen aanvullende begrippen of normering bevatten, die worden in de regeling zelf vastgelegd. Van een regelconflict is hier dus geen sprake.
Is de beleidsregel in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel?
10. De korpschef heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom in de beleidsregel tot een nieuwe werkwijze is besloten. De korpschef heeft uitgelegd dat er wel aandacht is geweest voor het gegeven dat sommige studenten met de oude systematiek wellicht gunstiger uit zouden zijn geweest, maar dat het doel van de regeling was om alle studenten uit eenzelfde lichting gelijk te behandelen. Daarbij is erop gewezen dat de beleidsregel op verzoek van en in (nauwe) samenspraak met de vakbonden tot stand is gekomen nadat de vakbonden dit onderwerp zelf op de agenda van het GOKBhebben gezet. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet daarop van een gebrek bij het voorbereiden of nemen van de beleidsregel geen sprake geweest.
Is de beleidsregel in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
11. Voor de beantwoording van de vraag of de beleidsregel strijdig is met het evenredigheidsbeginsel is de recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 mei 2025van belang. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel kent waar het gaat, zoals in dit geval, om zogeheten binnenwettelijk beleid drie trappen, namelijk de geschiktheid, de noodzaak en de evenwichtigheid.
12. Eiser stelt dat de in de beleidsregel voorgeschreven werkwijze niet geschikt is, omdat die enkel tot benadeling kan leiden in de zin dat aspiranten die in de ene kalendermaand hun afsluitende examen doen terwijl het einde van de examenperiode in de volgende maand valt, hiermee worden benadeeld ten opzichte van toepassing van de door het Bbp voorgeschreven werkwijze. Volgens eiser is sprake van een verschuiving van de benadeling die het zegt te willen opheffen naar de groep die onder de andere werkwijze ‘voordeel’ zou genieten.
Dat maakt volgens eiser dat de wijziging ook niet noodzakelijk is, want die leidt enkel tot een verschuiving van een probleem naar een andere groep. Daarvoor is geen rechtvaardiging gegeven, aldus eiser. Indien het doel is om alles per lichting gelijk te trekken zou volgens eiser voor de gehele lichting gekozen moeten worden voor de eerste dag van de kalendermaand die valt binnen de afsluitende examenperiode.
13. De korpschef heeft in het verweerschrift inzichtelijk toegelicht dat en waarom er behoefte bestond om tot een andere wijze van aanstellen en inschalen na afronding van de opleiding te komen. Het doel van de korpschef was niet om een groep aspiranten uit te sluiten, maar om de verschillen die binnen één en dezelfde lichting aspiranten konden ontstaan, op te heffen. Een beleidsregel is een geschikt instrument om dat doel te bereiken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in overleg met de vakbonden dit onderwerp op de agenda van het GOKB is gezet en zo tot de andere werkwijze is gekomen. Daaruit valt (ook) een noodzaak voor een aanpassing af te leiden. De rechtbank acht de beleidsregel ook evenwichtig. Er is een welbewuste keuze gemaakt. De omstandigheid dat sommige aspiranten door toepassing van de nieuwe beleidsregel in een ongunstigere positie komen is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een onevenwichtige beleidsregel. De rechtbank volgt de korpschef hierin. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is immers niet het tegengaan van nadelige gevolgen maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen.
14. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de beleidsregel niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Had de korpschef in het geval van eiser met toepassing van artikel 4:84 van de Awb moeten afwijken van de beleidsregel?
15. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de korpschef in zijn geval had moeten afwijken van de beleidsregel omdat de door hem uiteengezette omstandigheden tezamen bezien moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat de toepassing van de beleidsregel voor hem onevenredig is.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef voldoende gemotiveerd en zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat er geen redenen bestaan om in het geval van eiser af te wijken van de beleidsregel. Eiser komt door de nieuwe werkwijze weliswaar in een nadeliger positie terecht dan zónder die werkwijze, maar die situatie is niet dusdanig bijzonder dat dit moet leiden tot afwijking van het beleid. De rechtbank kan de korpschef hierin volgen.