ECLI:NL:RBNHO:2025:11969

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
15-401913-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering van een persoon aan Mexico wegens verdenking van onttrekking van minderjarigen

Op 22 september 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Mexicaanse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1994, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft het verzoek tot uitlevering behandeld op een openbare zitting op 8 september 2025, waar de opgeëiste persoon, zijn raadslieden en de officier van justitie zijn gehoord. De Mexicaanse autoriteiten hebben een gewaarmerkt uitleveringsverzoek ingediend, waarin de opgeëiste persoon wordt verdacht van het onttrekken of onttrokken houden van minderjarigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stukken die door de verzoekende staat zijn overgelegd, voldoende zijn om het uitleveringsverzoek te onderbouwen. De verdediging heeft betoogd dat de uitlevering niet toelaatbaar is vanwege kennelijke onschuld en het risico op een oneerlijk proces in Mexico, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen beletselen zijn voor de toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft het verzoek goedgekeurd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Uitlevering
Parketnummer: 15-401913-24
Raadkamernummer: 012039-25
Zittingsdatum: 8 september 2025
Uitspraakdatum: 22 september 2025
Uitspraakvan de rechtbank Noord-Holland op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot het in behandeling nemen van het verzoek van de Mexicaanse autoriteiten tot uitlevering van
[de opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in de penitentiaire inrichting Ter Apel,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.

1.De relevante schriftelijke stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
De Mexicaanse autoriteiten hebben aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland een gewaarmerkt verzoek, van 10 maart 2025, met een vertaling in de Nederlandse taal, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon zoals hiervoor genoemd ten behoeve van strafvervolging (hierna: het uitleveringsverzoek).
Uit het uitleveringsverzoek blijkt dat tegen de opgeëiste persoon de verdenking bestaat van het onttrekken of onttrokken houden van een minderjarig persoon of een persoon die niet in staat is om de betekenis van een dergelijk strafbaar feit te begrijpen.
Bij brief van 7 april 2025 van de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC), is verzocht het door Mexico gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Door de verzoekende staat zijn onder meer de volgende stukken overgelegd:
  • een authentiek afschrift van het in de Spaanse taal gestelde (en in het Nederlands vertaalde) aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon, van de rechter van de deelstaat Baja California Sur, verbonden aan het gerechtelijk arrondissement La Paz van 22 november 2023, betrekking hebbende op het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • een uiteenzetting van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • een overzicht van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
  • gegevens ter vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon;
  • informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
1.3
De overige stukken van het dossier
Verder maken de navolgende stukken deel uit van het dossier:
  • een proces-verbaal van voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon ex artikel 14, tweede en derde lid, van de Uitleveringswet (hierna: UW) van 18 december 2024;
  • een bevel tot inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon ex artikel 14, derde lid, UW van 18 december 2024;
  • een bevel tot bewaring van de opgeëiste persoon ex artikel 15 UW van 20 december 2024;
  • een bevel tot voortzetting van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon ex artikel 22 UW van 18 maart 2025;
  • de vordering van de officier van justitie zoals bedoeld in artikel 23, eerste lid, UW van 18 maart 2025;
  • een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 december 2024, betreffende de opgeëiste persoon;
  • de door de officier van justitie ter zitting van 8 september 2025 overgelegde schriftelijke samenvatting van de opvatting van de officier van justitie zoals bedoeld in artikel 26, tweede lid, UW;
  • de pleitnotities van de raadslieden van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 8 september 2025.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
Op de openbare zitting van 8 september 2025 heeft de rechtbank het uitleveringsverzoek behandeld. Aldaar is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek en van de inhoud van de hiervoor genoemde stukken.
De opgeëiste persoon, zijn raadslieden (mr. S.K.S. Toelsie en mr. T.M.D. Buruma, beiden advocaat te Amsterdam), en de officier van justitie (mr. J.A. Huibers), zijn gehoord.
2.2
De identiteit van de opgeëiste persoon
Op grond van wat de opgeëiste persoon daarover ter zitting heeft verklaard, heeft de rechtbank vastgesteld dat hij [de opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] is, en dat hij degene is van wie de uitlevering wordt verzocht.
2.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard en heeft de schriftelijke samenvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek overgelegd.
2.4.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering niet toelaatbaar moet worden verklaard. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat sprake is van kennelijke onschuld van de opgeëiste persoon, omdat elk vermoeden van schuld ontbreekt. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat het aanhoudingsbevel niet door een daartoe bevoegde autoriteit van Mexico is afgegeven en dat in het uitleveringsverzoek afwisselend wordt gesproken over ontvoering en onttrekking, zonder dat hier onderscheid tussen wordt gemaakt of dat hier een toelichting op volgt. De stukken ten behoeve van het uitleveringsverzoek zijn daarom volgens de verdediging niet genoegzaam. Verder heeft de verdediging nog naar voren gebracht dat er een reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon bij vervolging in Mexico wordt blootgesteld aan een flagrante inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) terwijl er ook geen effectief rechtsmiddel openstaat. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie in Mexico staat onder zware druk, nu recente grondwetswijzigingen hebben geleid tot een ingrijpende hervorming van het rechterlijk apparaat en rechters voortaan rechtstreeks worden gekozen en zittende niet-verkozen rechters moeten aftreden. Bovendien is er een nieuw Gerechtelijk Tuchtcollege opgericht en komen rechters onder disciplinaire controle te staan van politiek benoemde functionarissen. Tal van internationale organisaties hebben inmiddels al gewaarschuwd dat deze hervormingen de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie ernstig ondermijnen en de deur openzetten voor politieke beïnvloeding.
Indien de rechtbank de uitlevering niet ontoelaatbaar acht, doet de verdediging het voorwaardelijke verzoek om de beslissing op de vordering van de officier van justitie aan te houden, om de Mexicaanse autoriteiten in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen.

3.De beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Het uitleveringsverzoek
Blijkens het aanhoudingsbevel bij het uitleveringsverzoek wordt de opgeëiste persoon verdacht van specifieke onttrekking of het onttrokken houden van een minderjarig persoon of een persoon die niet in staat is om de betekening van een dergelijk strafbaar feit te begrijpen.
Blijkens de nadere omschrijving zou de opgeëiste persoon op 13 oktober 2024 zijn kinderen met initialen [.] (5 jaar oud) en [.] . (2 jaar oud), uit de stad La Paz (Baja California Sur, Mexico) hebben ontvoerd en naar de stad Tijuana (Mexico) hebben gebracht om later de grens met de Verenigde Staten over te steken, zonder toestemming van [naam] , de moeder van de kinderen.
De verweten gedragingen zijn strafbaar gesteld in artikel 199 Wetboek van strafrecht van de vrije en soevereine deelstaat Baja California Sur 19.
Zijn uitlevering wordt verzocht met het oog op de berechting.
3.2
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het uitleveringsverzoek is naast de Uitleveringswet, het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten (Mexico) (hierna: het Verdrag) van toepassing.
3.3
De genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en bij het verzoek zijn de in artikel 18 UW en artikel III en IX van het Verdrag genoemde stukken gevoegd. De stukken zijn dan ook genoegzaam.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de verdediging dat het aanhoudingsbevel niet door een daartoe bevoegde autoriteit van Mexico is afgegeven. De uitleveringsstukken zijn via diplomatieke weg aangeboden via het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid. In uitleveringszaken is het vertrouwensbeginsel een belangrijk principe. Het vertrouwensbeginsel houdt in dat in beginsel wordt vertrouwd op de juistheid van de informatie die de verzoekende staat in zijn uitleveringsverzoek verstrekt over de feiten waarop het verzoek betrekking heeft en over het toepasselijke recht van de verzoekende staat. Het verweer dat in deze zaak het federale strafrecht (deels) van toepassing is, waardoor de deelstaatrechter (voor een deel van de verdenking) niet bevoegd is een arrestatiebevel af te geven, is voor de rechtbank niet te beoordelen zonder diepgaand onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek is, gelet op het karakter van de uitleveringsprocedure en het vertrouwensbeginsel, geen plaats.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het verweer dat het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet genoegzaam zouden zijn omschreven. Op grond van artikel 18, derde lid onder b, UW moet ter staving van het uitleveringsverzoek worden overgelegd “
een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan”. De rechtbank is van oordeel dat de omschrijving van het feit voldoet aan deze eisen. Uit de feitenomschrijving zoals genoemd in het arrestatiebevel volgen immers de pleegplaats en pleegdatum (evenals de rol van de opgeëiste persoon en de identiteit van de andere betrokkenen). Dat in de stukken zowel over onttrekking als over ontvoering wordt gesproken, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank overweegt daartoe dat het proces zich nog in een vervolgingsstadium bevindt.
3.4
Dubbele strafbaarheid
Ingevolge artikel III van het Verdrag en artikel 5, eerste lid, UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien het feit krachtens het recht van zowel Mexico als Nederland strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan één jaar. De rechtbank merkt op dat het daarbij niet gaat om de vraag of sprake is van (precies) overeenkomende bepalingen en/of kwalificaties; het gaat erom dat de verweten gedraging in beide landen onder enige noemer een strafbaar feit oplevert en of de delictsomschrijvingen in de kern hetzelfde rechtsgoed (in ruime zin) beschermen.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar het recht van de verzoekende staat strafbaar is en dat voor dat feit een vrijheidsstraf van meer dan één jaar kan worden opgelegd. Het feit – zoals nader omschreven in de uiteenzetting van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd – is ook naar Nederlands recht strafbaar en hiervoor kan een vrijheidsstraf van meer dan een jaar worden opgelegd. Het feit is immers naar Nederlands recht strafbaar gesteld als onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag onder artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en wordt bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van ten hoogste zes jaren. Van de situatie die zich voordeed in ECLI:NL:HR:2009:BH9032 en waarnaar de verdediging heeft verwezen, is in dit geval geen sprake.
Dit betekent dat sprake is van dubbele strafbaarheid en dat is voldaan aan de in artikel III van het Verdrag en artikel 5 van de UW gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
3.5
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel IV van het Verdrag niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan – kort gezegd – de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd of heeft terechtgestaan of voor een feit dat naar Nederlands recht is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 december 2024 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie geen sprake. Evenmin is naar Nederlands recht sprake van verjaring.
3.6
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel VIII van het Verdrag vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard (“staatkundige misdrijven”), met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Daarvoor zijn geen aanwijzingen.
3.7
Kennelijke onschuld
Van uitlevering dient te worden afgezien indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd. De uitlevering moet namelijk ontoelaatbaar worden verklaard wanneer ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. Van kennelijke onschuld kan enkel sprake zijn indien uit het verweer van de opgeëiste persoon – en de eventuele onderbouwing met stukken – volgt dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd. Het moet dus gaan om evidente onschuld.
De rechtbank stelt voorop dat conform artikel 26, derde lid, UW de opgeëiste persoon onverwijld, dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek zoals dat in de strafzaak zelf plaatsvindt, zijn onschuld ter zitting dient aan te tonen. De opgeëiste persoon is op de zitting gehoord en de raadslieden van de opgeëiste persoon hebben ter zitting het feit waarvoor de opgeëiste persoon zijn uitlevering wordt verzocht bestreden. De rechtbank stelt echter vast dat zij niet kan treden in de door de raadslieden gewenste inhoudelijke beoordeling van de stukken die door de verdediging en Mexico zijn ingebracht en is van oordeel dat de opgeëiste persoon en de verdediging niet onverwijld hebben aangetoond dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan het feit waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
3.8
Dreigende schending EVRM
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat..
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Hoewel er in Mexico hervormingen zijn aangekondigd en ook in gang zijn gezet en diverse internationale organisaties hier kritisch op zijn, is voor de rechtbank onvoldoende duidelijk of, en zo ja in welke mate, deze (nog niet geheel doorgevoerde) hervormingen de kans op een eerlijk proces daadwerkelijk zodanig negatief beïnvloeden dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Het is dus aan de Minister om een oordeel te geven over een mogelijk dreigende inbreuk daarop. Het beroep wordt derhalve verworpen en de rechtbank zal in haar advies aandacht vragen voor het voornoemde.
Daarnaast heeft de verdediging gewezen op de omstandigheid dat een goede vriendin van de aangeefster actief is als politica in Mexico en mogelijk invloed heeft uitgeoefend om de opgeëiste persoon (alsnog) te laten vervolgen. Deze stelling is onvoldoende onderbouwd om aan te kunnen nemen dat sprake is (geweest) van ontoelaatbare inmenging en dat die van zodanige aard is dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM waartegen ook geen rechtsmiddel kan worden aangewend.
3.9
Conclusie
Gelet op vorenstaande overwegingen en het feit dat ook overigens niet is gebleken van een beletsel voor de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, zal de rechtbank de uitlevering aan Mexico van de opgeëiste persoon tot verdere vervolging wegens de verdenking van de in het uitleveringsverzoek omschreven feit toelaatbaar achten.
3.1
Voorwaardelijk verzoek tot aanhouding en tot schorsing
Voor het geval de rechtbank de uitlevering toelaatbaar zou achten, heeft de verdediging verzocht de beslissing op de vordering van de officier van justitie aan te houden, om de Mexicaanse autoriteiten in de gelegenheid nadere informatie te verschaffen over de vraag of de opgeëiste persoon (1) wordt verdacht van onttrekking of ontvoering en (2) bekend was met de civiele procedure waarin aan moeder het eenhoofdig gezag was toegekend. Indien de rechtbank overgaat tot aanhouding van haar beslissing, vraagt de verdediging de uitleveringsdetentie te schorsen.
Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en ontbreekt de noodzaak om nadere informatie in te winnen bij de Mexicaanse autoriteiten. De vergelijking die de verdediging maakte met een beslissing in een andere uitleveringszaak [1] , gaat mank omdat aan dat uitleveringsverzoek een ander verdrag met een andere verzoekende staat ten grondslag lag. Het voorwaardelijk verzoek wordt daarom afgewezen. Ook het voorwaardelijke verzoek om de uitleveringsdetentie te schorsen wordt afgewezen.

4.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Op de beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
- de artikelen II, III, IV, VIII en IX van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten (Mexico);
- de artikelen 2, 5, 18, 26 en 28 van de Uitleveringswet;
- artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing.

De rechtbank:
Verklaart
toelaatbaarde uitlevering aan de autoriteiten van Mexico van
[de opgeëiste persoon]ter strafvervolging ter zake van het in het uitleveringsverzoek vermelde feit.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M. Jongkind, voorzitter,
mr. I.M. Hendriks en mr. J.F. van Halderen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. T.A.F. Pomper en mr. J. van der Velden,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 september 2025.