ECLI:NL:RBNHO:2025:12015

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
15-036919-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door messteek in buik van buurman met fatale afloop

Op 31 januari 2024 heeft de verdachte, een buurman van het slachtoffer, het leven van het slachtoffer beëindigd door hem met een mes in de buik te steken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde, maar niet met de intentie om te doden. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood, gezien de aard van de verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen. De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer achterna liep na een woordenwisseling over speeksel op zijn voordeur. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar, met aftrek van het voorarrest, en heeft een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. De vordering van de benadeelde partijen is toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de partner en de zoon van het slachtoffer. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar heeft geen strafmatiging toegepast vanwege de proceshouding van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-036919-24 (P)
Uitspraakdatum: 21 oktober 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 7 oktober 2025 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. B.K.M. Thuijs en A. van Eck (hierna gezamenlijk: officier van justitie), en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 januari 2024 te Velsen-Noord, gemeente Velsen [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door [het slachtoffer] met een mes, in de buik(streek), althans het (boven)lichaam, te steken/snijden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 januari 2024 te Velsen-Noord, gemeente Velsen aan [het slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten één steekletsel in de buik (perforatie van onder andere de lichaamsslagader en linkernierslagader), heeft toegebracht, door [het slachtoffer] met een mes, in de buik(streek), althans het (boven)lichaam, te steken/snijden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. Op het standpunt van de raadsman zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Bewijsoverweging
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 31 januari 2024 omstreeks 20:30 uur verliet het latere slachtoffer, [het slachtoffer] , zijn woning om zijn honden uit te laten. De verdachte keerde op datzelfde moment terug van zijn garage en kwam het slachtoffer tegen in de portiek van de flat. Op de voordeur van zijn woning zag de verdachte vervolgens een verse rochel speeksel. Gelet op eerdere incidenten tussen de verdachte en het slachtoffer, die buren van elkaar waren, en de omstandigheid dat hij even daarvoor het slachtoffer in de portiek van de flat was tegengekomen, vermoedde de verdachte dat het slachtoffer degene was die de rochel op de deur had achtergelaten. De verdachte besloot om het slachtoffer achterna te lopen teneinde navraag te doen of, en zo ja waarom, hij de rochel speeksel op zijn deur had achtergelaten.
De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer aan de achterzijde van het grasveld, gelegen aan de achterkant van het flatgebouw, is tegengekomen. Volgens de verdachte liep het slachtoffer vrijwel direct naar de verdachte toe en dreef hem al duwend en slaand naar achter, tot zij uiteindelijk bij de muur naast de onderdoorgang van het flatgebouw aankwamen. De rechtbank kan deze door de verdachte geschetste feitelijke gang van zaken niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen. De rechtbank ziet voor dit deel van de verklaring van de verdachte namelijk geen ondersteuning in het dossier. De verklaring van getuige [getuige A] van 31 januari 2024, inhoudende dat zij een man had gehoord “
die achter op het veld had staan schreeuwen”, is daarvoor te onbepaald. De rechtbank kan uit deze verklaring niet met zekerheid afleiden of de getuige hiermee heeft bedoeld dat de man die zij hoorde
aan de achterzijde op het veldstond, hetgeen een bevestiging van het door de verdachte geschetste scenario zou kunnen opleveren. De verklaring laat immers de mogelijkheid open dat de getuige een man
op het veld achter de flatheeft gehoord. In zoverre kan deze getuigenverklaring niet zonder meer de hiervoor geschetste vermeende feitelijke gang van zaken ondersteunen.
De rechtbank kan op basis van de verklaringen van de verdachte en van de getuige [getuige A] , die vanuit haar woning zicht had op de situatie, wel vaststellen dat de verdachte en het slachtoffer op enig moment tegenover elkaar zijn komen te staan. Daarbij stond de verdachte met zijn rug naar de muur ter hoogte van de onderdoorgang van de flat. Het slachtoffer stond op dat moment met zijn rug naar het grasveld. De afstand tussen de verdachte en het slachtoffer bedroeg ongeveer een halve meter. Er vond een woordenwisseling plaats en het betrof een stilstaande ruzie. De verdachte had een duikersmes met een lemmet van ongeveer 15 centimeter in de linker binnenzak van zijn jas. Hij heeft dit mes op enig moment met zijn rechterhand uit zijn jaszak gepakt en voor zich gehouden. Het slachtoffer liep vervolgens enkele meters naar achteren, struikelde en is op zijn rug op de grond gevallen.
Het slachtoffer had één steekletsel aan de linkerkant van zijn buik. Het steekkanaal betrof circa 14 centimeter en de breedte was maximaal circa 4,5 centimeter, met halverwege een extra inkeping. In relatie met het steekletsel was er onder andere een perforatie van de linker nierslagader en de lichaamsslagader, hetgeen heeft geleid tot uitgebreid bloedverlies, verminderde zuurstoftoevoer van (vitale) organen en het uiteindelijk overlijden.
Opzet
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte het slachtoffer met een messteek om het leven heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van vol opzet op de dood, omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer in zijn buik heeft gestoken met de intentie hem te doden.
De vraag is of de verdachte voorwaardelijk opzet had op het doden van het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig wanneer een verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te achten. Uit de enkele omstandigheid dat een verdachte weet van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden kan niet zonder meer volgen dat hij die kans ook bewust heeft
aanvaard. Of dat in een concreet geval moet worden aangenomen zal, als de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat tijdens de gedraging in de verdachte omging, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Ook daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat een verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De verdachte heeft tegenover de politie en bij de rechter-commissaris, en tijdens telefoongesprekken met zijn moeder en zijn vriendin verklaard over de beweging die hij heeft gemaakt met het mes. Daarbij heeft de verdachte verschillende bewoordingen gebruikt: “
ik pak het ding uit mijn zak en doe het zijn richting op”, “
ik zwabber dat ding naar voren”, “
ik heb ermee gezwaaid”, “
ik wapper het die kant op” en “
ik deed zijn richting op”. Op grond van deze verklaringen en de bij het slachtoffer aangetroffen steekwond stelt de rechtbank vast dat de verdachte een stekende beweging naar voren, in de richting van het slachtoffer heeft gemaakt. Door deze steekbeweging heeft de verdachte het mes in het lichaam van het slachtoffer gestoken.
Door het steken met een mes in de buikstreek van het slachtoffer bestond de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer hieraan zou komen te overlijden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat in de buikstreek diverse essentiële bloedvaten en organen zitten en dat, als die worden geraakt door een messteek, de reële kans bestaat dat die persoon zal overlijden. Het steken met een mes in de buikstreek van het slachtoffer die op een halve meter afstand van de verdachte stond, kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm dan ook worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van een levensgevaarlijke verwonding aan het slachtoffer dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg daarvan, de dood van het slachtoffer, bewust heeft aanvaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood en acht de primair ten laste gelegde doodslag bewezen.
Dat het slachtoffer, zoals de advocaat heeft betoogd, zelf in het mes is gelopen, dan wel daarin is gestapt, gedraaid, of heeft bewogen om een klap (met links) dan wel een knie of trap te geven, dan wel om de verdachte vast te grijpen, strookt niet met de verklaringen van de verdachte die erop neerkomen dat hij met het mes een stekende beweging naar voren, in de richting van het slachtoffer heeft gemaakt, en is ook overigens op geen enkele manier aannemelijk geworden of komen vast te staan. Het verweer van de verdediging, inhoudende dat de verdachte aldus niet de opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, wordt daarom verworpen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 januari 2024 te Velsen-Noord, gemeente Velsen, [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door [het slachtoffer] met een mes in de buik(streek) te steken.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit4.1 Kwalificatie van het feit

Het bewezen verklaarde levert op: doodslag
4.2.1
Beroep op noodweer
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte vanaf de achterzijde van het grasveld tientallen meters achteruit is gelopen, terwijl hij geduwd en geslagen werd door het slachtoffer. De verdachte stond op een gegeven moment met zijn rug tegen de muur, terwijl hij nog enkele rake klappen kreeg van het slachtoffer. Omdat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijke dreiging daartoe, heeft de verdachte het mes uit zijn jaszak gehaald en het mes voor zich gehouden. De verdachte kon zich niet aan deze aanval onttrekken, omdat hij met zijn rug tegen de muur stond, aldus de verdediging.
4.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. De verdachte staat alleen in zijn verklaring dat hij meterslang over het veld is geduwd en geslagen door het slachtoffer. De verklaring van de verdachte vindt geen steun in ander bewijsmateriaal.
Subsidiair en enkel voor zover moet worden uitgegaan van het door de verdachte weergegeven scenario, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de handelingen van de verdachte niet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De officier van justitie concludeert daarom dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt.
4.2.3
Oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet aannemelijk zijn dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn of iemand anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. De enkele vrees voor een dergelijke aanranding is niet voldoende. De gestelde aanranding moet, in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor de verdachte, dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat op enig moment sprake was van een noodweersituatie of een dreigend gevaar. De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer naar buiten volgde en hem aansprak over speeksel op zijn voordeur. Volgens de verdachte is het slachtoffer vrijwel direct op hem af komen lopen en heeft hij buiten zinnen gereageerd. De verdachte heeft gesteld dat hij door het slachtoffer over een afstand van enkele meters is geduwd en geslagen, waarbij hij door het slachtoffer is geslagen “als een boksbal op de kermis”. Het dossier bevat echter geen objectief bewijs waaruit volgt dat de verdachte is geslagen. Bij de verdachte noch bij het slachtoffer is enig letsel waargenomen op grond waarvan de rechtbank kan vaststellen dat de verdachte door het slachtoffer meerdere malen met kracht met gebalde vuist is geslagen. Ook de getuige [getuige A] heeft geen slaande bewegingen gezien, terwijl dit slaan volgens de verdachte plaatsvond op een moment waarop de getuige het incident heeft waargenomen. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten voor een dreiging dat de verdachte door het slachtoffer geslagen zou gaan worden. De enkele omstandigheid dat de verdachte en het slachtoffer een halve meter tegenover elkaar stonden, waarbij de verdachte met zijn rug tegen de muur stond en er een woordenwisseling plaatsvond, levert naar het oordeel van de rechtbank geen noodweersituatie op.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
4.3
Strafbaarheid van het feit
Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezen verklaarde zou ontbreken. Het bewezen verklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft meer subsidiair bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces. Door de raadsman is aangevoerd dat de gedraging van de verdachte een onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer. De angst en vrees volgt uit de verklaring van de verdachte en wordt onderbouwd door het feit dat gezien is dat de verdachte met zijn rug tegen de muur stond, aldus de verdediging.
De rechtbank is hiervoor onder 4.2.3 tot het oordeel gekomen dat de verdachte zich niet in een noodweersituatie bevond. Onder die omstandigheid kan er ook geen sprake zijn van noodweerexces.
Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.
6. Motivering van de sanctie
6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: gvm-maatregel), als bedoeld in artikel 38z Sr, wordt opgelegd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft op 31 januari 2024 het slachtoffer, zijn buurman, van het leven beroofd door met een mes in de buik(streek) van het slachtoffer te steken. De verdachte heeft daarmee het meest fundamentele recht van het slachtoffer ontnomen, namelijk het recht op leven. De verdachte heeft een onomkeerbaar verlies teweeggebracht en een onbeschrijflijk groot leed toegebracht aan de nabestaanden, familie en vrienden van het slachtoffer. Hun verdriet en het gemis dat zij nu moeten ervaren, blijkt ook uit de op de terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. De rechtbank kan zich voorstellen dat het voor de nabestaanden moeilijk te verteren is dat een, naar het lijkt, futiele aanleiding deze grote en onherstelbare gevolgen heeft. Naast het toebrengen van persoonlijk leed, schokt een dergelijke doodslag de rechtsorde ernstig en brengt het ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer angst en gevoelens van onveiligheid teweeg. Tekenend hiervoor is onder meer dat aan de in februari 2024 georganiseerde stille tocht, ter nagedachtenis aan het slachtoffer en ter ondersteuning van de nabestaanden, door ruim 300 mensen werd deelgenomen. Het is niet zonder reden dat doodslag in ons strafrechtstelsel wordt beschouwd als één van de ernstigste misdrijven.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 22 september 2025. Hieruit blijkt dat hij in 2015 is veroordeeld voor het plegen van een geweldsdelict. Deze veroordeling is te oud om als recidive strafverzwarend te kunnen gelden.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het over de verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum van 25 april 2025, opgemaakt door [deskundige A] , psychiater, en [deskundige B] , GZ-psycholoog. Uit deze rapportage komt onder meer het volgende naar voren:

Met betrekking tot de persoonlijkheid zijn ondergetekenden van mening dat de reikwijdte van de trekken van de autismespectrumstoornis vrijwel volledig die van de persoonlijkheid overlappen. Samengevat wordt er in onderhavig onderzoek een autismespectrumstoornis vastgesteld, met een uitgestelde stoornis in het gebruik van cannabis.
De bovenbeschreven (chronische) problematiek betreft een duurzaam patroon van (dis)functioneren van betrokkene en was zodoende ook aanwezig ten tijde van het ten laste
gelegde. Ondanks dat in onderhavig onderzoek duidelijk is geworden dat het plannings- en organisatievermogen en het houden van overzicht onder druk komen te staan als betrokkene zich in een stressvolle of minder gestructureerde situatie bevindt, kunnen ondergetekenden het specifieke moment van het ten laste gelegde (het steken van het slachtoffer) niet verklaren vanuit de vastgestelde autismespectrumstoornis. Betrokkene had ten tijde van het ten laste gelegde voldoende keuzevrijheid.Geadviseerd wordt om betrokkene het ten laste gelegde volledig toe te rekenen.
Het reclasseringsadvies gedateerd 12 september 2025, opgesteld door [deskundige C] , houdt onder meer het volgende in:

Gelet op het feit dat de [naam verdachte] geen inzicht toont in zijn diagnose, zich niet of nauwelijks laat aanspreken op zijn gedrag, avers is ten aanzien van hulpverlening en daarom ook niet zal meewerken aan de door de reclassering noodzakelijk geachte klinische behandeling, zien wij geen mogelijkheden om met voorwaarden de kans op recidive te beperken of het gedrag te veranderen. Echter, de reclassering ziet wel een hoog recidiverisico als betrokkene na een gevangenisstraf onbehandeld weer de maatschappij in zal gaan. Bij een veroordeling tot een gevangenisstraf of tbs adviseren wij een gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM, artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht) op te leggen, zodat gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende voorwaarden toegepast kunnen worden na de gevangenisstraf of tbs.
De rechtbank kan zich met de hierboven besproken rapporten verenigen en zij neemt de weergegeven conclusies en adviezen over.
De op te leggen straf
De ernst van het bewezen verklaarde rechtvaardigt een forse gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft de rechtbank gekeken naar straffen die zijn opgelegd in soortgelijke zaken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het strafmaximum voor doodslag per 1 juli 2023 is verhoogd van vijftien naar vijfentwintig jaar. In de Memorie van Toelichting [1] van deze wetswijziging is te lezen dat een van de redenen om het strafmaximum te verhogen is geweest om zo het verschil tussen de straffen voor doodslag en moord te verkleinen, en dat dit ook is gelegen in de veranderde maatschappelijke opvatting over de strafwaardigheid van levensdelicten.
De rechtbank is van oordeel dat de strafeis van de officier van justitie geen recht doet aan de ernst van het feit en de gevolgen die het heeft en heeft gehad voor de nabestaanden. Alles overwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezen verklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 31 januari 2024. Dit vonnis wordt gewezen op 21 oktober 2025. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 5 maanden.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in het geheel te wijten is aan de proceshouding van de verdachte. De verdachte wenste immers niet mee te werken aan de persoonlijkheidsonderzoeken, waarna de verdachte ter observatie in het Pieter Baan Centrum is opgenomen. Gelet op de omstandigheid dat de persoonlijkheidsonderzoeken reeds op 30 mei 2024 waren afgerond en het vervolgens tot 25 april 2025 heeft geduurd alvorens het Pieter Baan Centrum heeft kunnen rapporteren, heeft de proceshouding van de verdachte tot een aanzienlijke vertraging van het strafgeding geleid. Mede gelet op de (relatief) beperkte overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding ter compensatie een strafmatiging toe te passen. De rechtbank volstaat met de enkele constatering van genoemde overschrijding.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelDe rechtbank acht het ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen noodzakelijk dat aansluitend aan de gevangenisstraf een gvm-maatregel aan de verdachte wordt opgelegd. Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van deze maatregel is voldaan.
De rechtbank leidt uit de deskundigenrapportages af dat de psychische problematiek van de verdachte ernstig is en dat het – met die problematiek verband houdende – recidiverisico op nieuwe geweldsdelicten hoog is. Gelet daarop dient er naar het oordeel van de rechtbank rekening mee te worden gehouden dat ook na beëindiging van de gevangenisstraf langdurig toezicht noodzakelijk is om het recidiverisico terug te dringen naar een aanvaardbaar risico of op een aanvaardbaar niveau te houden.
De rechtbank acht het daarom aangewezen dat de verdachte langdurig onder toezicht wordt gesteld. Hierdoor kan de rechtbank, nadat de gevangenisstraf is beëindigd, op vordering van de officier van justitie en na beoordeling van de op dat moment actuele situatie, de tenuitvoerlegging van de gvm-maatregel bevelen en de inhoud en de duur daarvan bepalen
(artikel 6:6:23b Sv).

7.Vordering benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

7.1
Vordering [de partner van het slachtoffer]
De benadeelde partij [de partner van het slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 46.122,39 ingediend tegen de verdachte wegens schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Het gevorderde bedrag bestaat uit € 20.000,- affectieschade, € 17.500,- shockschade, € 7.500,- gederfde inkomsten en € 1.122,39 kosten voor het eigen risico van de zorgverzekering.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig voor toewijzing in aanmerking komt. De raadsman van de verdachte heeft zich ten aanzien van de verzochte affectieschade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de gevraagde shockschade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van het bedrag onvoldoende onderbouwd is en de rechtbank verzocht een lager bedrag vast te stellen. Daarnaast heeft de raadsman verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren voor zover deze ziet op de gederfde inkomsten en de kosten voor het eigen risico. Deze onderdelen zijn volgens de raadsman onvoldoende onderbouwd.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij tot de kring van gerechtigden behoort die volgens artikel 6:108, lid 4 BW aanspraak kunnen maken op de vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade.
De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Shockschade
Ten aanzien van de gevorderde schokschade sluit de rechtbank aan bij de criteria voor de toekenning van dergelijke immateriële schade zoals volgt uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [2] . Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het ten laste gelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden schokschade moet worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts moet de rechter bij de begroting, indien mogelijk, letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij kort na het steekincident heeft gezien dat haar partner op het grasveld werd gereanimeerd door hulpverleners, waarna hij vrijwel direct na aankomst in het ziekenhuis is overleden. De rechtbank stelt in lijn met het door de benadeelde partij op dit punt gestelde vast dat hierdoor bij haar een hevige emotionele schok is teweeggebracht. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zoals beschreven in de medische informatie die is opgenomen in de onderbouwing van de vordering. Gelet op het voorgaande kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank zal de gevorderde schokschade van € 17.500,- daarom toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gederfde inkomsten
De rechtbank is op basis van de vordering en de (nadere) toelichting op de zitting van oordeel dat genoegzaam is onderbouwd dat de benadeelde partij schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten. Uit de overgelegde stukken en de toelichting op de zitting door de raadsvrouw van de benadeelde partij blijkt dat de werkelijke schade naar verwachting hoger ligt dan het gevorderde bedrag. Het exacte schadebedrag is echter lastig vast te stellen. De rechtbank acht de hoogte van het gevorderde bedrag redelijk en billijk en zal de vordering dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Eigen risico zorgverzekering
De rechtbank is op basis van de vordering en de toelichting op de zitting van oordeel dat genoegzaam is onderbouwd dat de benadeelde partij kosten heeft moeten maken voor het volgen van therapie wegens de bij haar vastgestelde PTSS. De rechtbank overweegt dat uit bijlage 3 bij de vordering tot schadevergoeding voldoende duidelijk volgt dat het eigen risico over de jaren 2024 en 2025 is betaald aan gemaakte zorgkosten. De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over:
- € 385,- vanaf 27 november 2024; en
- € 385,- vanaf 31 mei 2025.
Ten aanzien van het eigen risico van het slachtoffer overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat een ambulancerit aanzienlijke kosten met zich brengt, die ten laste komen van het eigen risico van een verzekerde. Het steekincident vond plaats op 31 januari 2024. Niet gebleken is dat het slachtoffer reeds voor die tijd kosten heeft gemaakt die vanuit het eigen risico betaald zijn. Het gevorderde bedrag van € 352,29 blijkt voldoende duidelijk uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding en de rechtbank zal dit bedrag dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [de partner van het slachtoffer] een schadevergoeding betalen van (€ 20.000,- + € 17.500,- + € 7.500,- + € 1.122,39) = € 46.122,39 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagen waarop de schade is ontstaan.
Daarnaast moet de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
7.2
Vordering [zoon van het slachtoffer]
[de partner van het slachtoffer] heeft, als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [zoon van het slachtoffer] (de zoon van het overleden slachtoffer) een vordering tot schadevergoeding van € 20.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade (affectieschade) die [zoon van het slachtoffer] als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij tot de kring van gerechtigden behoort die volgens artikel 6:108 lid 4 BW aanspraak kunnen maken op de vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade.
De vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
BEM-clausule
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding en rente daarover zullen worden gestort op een ten behoeve van [zoon van het slachtoffer] (geboren op [geboortedatum zoon] ) te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM-clausule. Deze clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige [zoon van het slachtoffer] . Tot het moment waarop [zoon van het slachtoffer] de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, kunnen hij en zijn wettelijke vertegenwoordiger alleen met toestemming van de kantonrechter over het vermogen op voormelde spaarrekening beschikken.
7.3
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag] aanleiding ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen [de partner van het slachtoffer] en [zoon van het slachtoffer] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
Op grond van artikel 36f, vijfde lid Sr, in samenhang met artikel 6:4:20 Sv, moet de rechter bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast. Nu de duur van de gijzeling ten hoogste één jaar mag belopen (dat wil zeggen: 365 dagen), zal de rechtbank hierna onder 9. het aantal dagen gijzeling per vordering naar evenredigheid van het toegewezen bedrag bepalen, tot hoogtes waardoor het maximum van 365 dagen niet wordt overschreden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 38z en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4.1 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) jaar.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Vordering [de partner van het slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 46.122,39,-, (zegge: zesenveertigduizend honderdtweeëntwintig euro en negenendertig eurocent) bestaande uit € 8.622,39 als vergoeding voor de materiële en € 37.500,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over:
- € 45.352,39 vanaf 31 januari 2024;
- € 385,- vanaf 27 november 2024; en
- € 385,- vanaf 31 mei 2025;
tot aan de dag der algehele voldoening, aan [de partner van het slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij
[de partner van het slachtoffer]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 46.122,39, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 241 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente over:
- € 45.352,39 vanaf 31 januari 2024;
- € 385,- vanaf 27 november 2024; en
- € 385,- vanaf 31 mei 2025;
tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Vordering [zoon van het slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,-(zegge: twintigduizend euro) als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [zoon van het slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij
[zoon van het slachtoffer]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 124 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [zoon van het slachtoffer] (geboren op [geboortedatum zoon] ) te openen rekening met een BEM-clausule.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.D. Kleijne, voorzitter,
mr. M.S. Neervoort en mr. S. Mac Donald, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2020-2021, 35 871, nr. 3.
2.HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958