Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2025 in de zaak tussen
[eiser] , uit , eiser
Samenvatting
Procesverloop
3. Het college heeft de aanvraag van 28 maart 2024 met het besluit van 4 april 2024 (hierna: het primaire besluit) afgewezen. Met het besluit van 27 augustus 2024 (hierna: het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Totstandkoming van het bestreden besluit
- hij heeft daarbij geen plan gemaakt voor zijn huisvesting;
- ondanks deze onzekere situatie kiest eiser ervoor zijn 16-jarige zoon mee te nemen, die nog nooit in Nederland heeft verbleven;
- eiser heeft vorige week aangegeven dat hij en zijn zoon een adres hebben om te logeren en hij kan vanuit daar zoeken naar een woning voor hem en zijn zoon;
- eiser heeft vanaf 17 augustus 2004 in Haarlem gewoond, waarbij hij ervoor koos om driemaal een aantal jaren terug naar Pakistan te gaan, naar zijn vrouw en kinderen;
- eiser heeft per 21 maart 2024 een briefadres van de gemeente Haarlem gekregen zodat hij en zijn zoon staan ingeschreven in Haarlem en zijn zoon een BSN-nummer kon krijgen;
- eiser kent de weg naar het sociaal wijkteam voor praktische ondersteuning en heeft daar ook al met een maatschappelijk werker gesproken.”
Ten slotte is in het primaire besluit met betrekking tot het veilig opgroeien van eisers zoon vermeld dat door het college een melding zal worden gemaakt bij de afdeling Jeugd Onderwijs & Sport van de gemeente Haarlem.
- eiser heeft een echtgenote en 6 kinderen, waarvan 4 minderjarig. 5 van de kinderen verblijven met de echtgenote van eiser in Pakistan. Eén zoon is op 12 maart 2024 met eiser meegekomen naar Nederland. Alle kinderen hebben een Nederlands paspoort laten maken in Pakistan, die geldig is tot 11 januari 2029;
- toen eiser nog in Pakistan was, heeft hij geen contact gezocht met de vriend bij wie hij altijd woonde als hij in Nederland verbleef. Die vriend is inmiddels verhuisd;
- eiser heeft voor zijn vertrek uit Pakistan wel contact gehad met de eigenaar van [bedrijf] waar hij werkt als eiser in Nederland is. Die man heeft toen gezegd dat hij bij terugkomst van eiser naar Nederland weer bij hem kan werken en dat hij een kamer voor eiser zou regelen. Eiser heeft de eigenaar er toen niet bij verteld dat hij dit keer met een zoon naar Nederland zou komen;
- eiser is na zijn komst in maart 2024 weer voor de Grillroom gaan werken tegen een loon van € 2.100,- netto per maand. Van zijn inkomen stuurt eiser elke maand € 1.000,- naar zijn gezin in Pakistan;
- van 26 april tot 26 mei heeft eiser een door de eigenaar van de Grillroom geregelde (kleine) kamer gehuurd voor € 500,- per maand en was op zoek naar andere woonruimte omdat deze kamer volgens eiser niet geschikt is voor hem en zijn zoon;
- eiser heeft geen onderwijs genoten en is laag geletterd. Hij kan niet goed lezen en schrijven, zowel niet in het Afghaans (
eiser komt oorspronkelijk uit Afghanistan)als in het Nederlands;
- op een vraag van de BCT naar zijn geestelijk, sociaal en lichamelijk welbevinden geeft eiser aan dat het goed met hem gaat, ondanks zijn zorgen;
- eiser heeft geen sociaal netwerk in Nederland;
- de hulpvraag die eiser op 22 mei 2024 bij de BCT heeft geuit is dat hij een huis nodig heeft voor hem en zijn zoon; Zijn familie in Pakistan wil hij in de toekomst laten overkomen.”
Bespreking van de gronden van het beroep
Met betrekking tot het besluit van 10 juni 2024 merkt eiser op dat het onderzoek van 22 juni 2024 (
de rechtbank begrijpt: 22 mei 2024) is gedaan lopende het bezwaar (
de rechtbank begrijpt: tegen het primaire besluit van 4 april 2024). Dit onderzoek had niet achter de rug van de gemachtigde mogen plaatsvinden, omdat een onderzoek lopende bezwaar relevant is voor de uitkomst van het bezwaar. Eisers gemachtigde had dan ook moeten worden uitgenodigd om bij het gesprek/onderzoek van 22 mei 2024 aanwezig te zijn.
Hoe dan ook is het op het onderzoek van 22 mei 2024 gevolgde besluit van 10 juni 204 een besluit waartegen op grond van artikel 6:19 van de Awb het bezwaar mede is gericht.
Het onderzoek als bedoeld in het vierde lid van artikel 2.3.2 van de Wmo is namens het college door de BCT verricht op 22 mei 2024 en het verslag daarvan is door eiser ondertekend. Dat verslag is als zodanig geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Na ontvangst van het verslag is door eiser niet expliciet een aanvraag voor het verlenen van een niet tijdelijke maatwerkvoorziening ingediend. Wel is namens eiser op 10 juni 2024 bij het college een volgende spoedaanvraag voor een tijdelijke maatwerkvoorziening tot opvang ingediend die op dezelfde dag is afgewezen. In die aanvraag is ook verwezen naar het onderzoek van 22 mei 2024. In het licht daarvan kan, naar het oordeel van de rechtbank, de aanvraag van 10 juni 2024 mede worden opgevat als een aanvraag om een niet tijdelijke maatwerkvoorziening in de zin van artikel 2.3.2 van de Wmo en de met het bestreden besluit genomen afwijzende beslissing daarop als een primair besluit. Uit de aanvraag blijkt immers genoegzaam dat eiser het niet eens was met de conclusie van de BCT dat hij niet in aanmerking komt voor opvang op grond van de Wmo. Dat betekent dat, achteraf gezien, de rechtbank het beroepschrift tegen het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de niet tijdelijke maatwerkvoorziening betreft, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan het college ter behandeling als bezwaarschrift had dienen door te sturen. De rechtbank acht het echter niet meer opportuun en noodzakelijk om dat nu nog te doen. Zij zal daarom het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb ook voor wat betreft de aanvraag om een niet tijdelijke maatwerking definitief beslechten. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op de hoorzitting van 11 juli 2024 de gelegenheid heeft gehad en genomen om te reageren op de bevindingen en de conclusie uit het onderzoeksverslag van 22 mei 2024 van de BCT. Voorts heeft hij ook in het beroepschrift uiteen gezet waarom hij vindt dat de niet tijdelijke maatwerkvoorziening ten onrechte is afgewezen en ook op de zitting bij de rechtbank is deze beroepsgrond uitvoerig besproken. Dat maakt dat niet valt in te zien dat eiser door het geschil nu definitief te beslechten in zijn procedurele belangen is geschaad. Daar komt bij dat eiser in beroep zelf ook niet heeft verzocht om het beroepschrift, voor zover het de afwijzing van de niet tijdelijke maatwerkvoorziening betreft, als bezwaarschrift aan het college door te sturen.
De conclusie is dat het college de spoedaanvraag van 28 maart 2024 terecht heeft afgewezen.