ECLI:NL:RBNHO:2025:13058

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
HAA 24/8301
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en niet-ontvankelijkheid bezwaar inzake uitkeringsspecificatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 13 november 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een uitkeringsspecificatie die op 28 mei 2024 was verstrekt, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat het college inmiddels een besluit had genomen. Tevens wordt geoordeeld dat het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep tegen het besluit is ongegrond. De rechtbank legt uit dat de uitkeringsspecificatie geen zelfstandig besluit is, maar een herhaling van een eerder besluit van 21 november 2023, waarin eiser was geïnformeerd over de terugbetaling van een lening. De rechtbank wijst erop dat er geen rechtsbescherming mogelijk is tegen de inhouding van het vakantiegeld, omdat dit al in het eerdere besluit was aangekondigd. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten, maar het griffierecht wordt niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/8301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit Haarlem, eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, het college
(gemachtigde: mr. S. Liefting).

Samenvatting

1.1
Deze uitspraak gaat over eisers beroep wegens het niet tijdig beslissen door het college op het door hem ingediende bezwaar. Ook oordeelt de rechtbank in deze uitspraak over het beroep van eiser tegen de alsnog genomen beslissing, waarbij zijn bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser is het daar niet mee eens en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen door het college niet-ontvankelijk is, omdat alsnog een besluit is genomen. Daarnaast komt de rechtbank in deze uitspraak tot het oordeel dat het college in dat alsnog genomen besluit het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep tegen het alsnog genomen besluit is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2.1.
Op 28 mei 2024 heeft het college een uitkeringsspecificatie aan eiser verstrekt. Hiertegen heeft eiser op 18 juni 2024 bezwaar gemaakt.
2.2.
Op 12 november 2024 heeft eiser het college in gebreke gesteld en verzocht om op zijn bezwaar te beslissen.
2.3.
Op 20 december 2024 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar door het college.
2.4.
Verweerder heeft op 30 januari 2025 een verweerschrift ingediend.
2.5.
Met het bestreden besluit van 3 februari 2025 heeft het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Ook heeft het college een dwangsom toegekend wegens niet tijdig beslissen.
2.6.
Op 18 maart 2025 heeft eiser gereageerd op de beslissing op bezwaar en het beroep onder aanvulling van zijn gronden gehandhaafd. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep op 2 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3.1.
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande.
3.2.
Bij besluit van 21 november 2023 is aan eiser bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen toegekend voor een bedrag van totaal € 1.314,98 in de vorm van een leenbijstand. In de beslissing heeft het college onder meer vermeld dat eiser de bijzondere bijstand moet terugbetalen en dat hij de bijstand in de vorm van een lening krijgt omdat hij voor deze kosten vooraf geld had kunnen sparen uit zijn inkomen. Vermeld is dat sprake is van een verwijtbare lening voor het bedrag van € 584,04, omdat eiser dit bedrag had kunnen sparen, maar dat niet heeft gedaan. Verder is vermeld dat de rest van de bijzondere bijstand wordt verstrekt als een lening voor duurzame gebruiksgoederen. In het besluit staat vervolgens “Hoe betaalt u de bijzondere bijstand terug?
U moet altijd ten minste 5% van uw inkomen inclusief vakantiegeld aflossen aan uw schulden. Wij gaan het gereserveerde vakantiegeld één keer per jaar in mei volledig of voor een deel inhouden voor het aflossen van uw schulden. U krijgt dus geen of minder vakantietoeslag in mei. (…)”
3.3.
Op 28 mei 2024 heeft het college de uitkeringsspecificatie van de maand mei 2024 aan eiser verstrekt. Hierop staan 3 tabellen afgedrukt met respectievelijk de omschrijving “Uitbetaling vakantiegeld € 745,71”, “Aflossing vordering 5% € 584,04” en “Aflossing vordering € 161,67”. Eiser heeft tegen deze uitkeringsspecificatie bezwaar gemaakt.
3.4.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser tegen de uitkeringsspecificatie van 28 mei 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich – met overneming van het advies van de bezwaarcommissie – op het standpunt gesteld dat de specificatie geen besluit is. De bezwaarcommissie overweegt dat eiser met het besluit van 21 november 2023 bekend is geraakt met de vordering en dat in dat besluit is aangekondigd dat de gereserveerde vakantietoeslag die één keer per jaar in mei tot uitbetaling komt, volledig of voor een deel wordt ingehouden voor het aflossen van de openstaande schuld. De bezwaarcommissie overweegt dat bij de verrekening in overeenstemming met de regels van de beslagvrije voet is gehandeld, aangezien alleen de opgebouwde vakantietoeslag is gebruikt ter aflossing van de vordering.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het college met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser. Daarnaast is aan eiser een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding het college te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft immers terecht beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat het alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is verstreken, zodat een wegingsfactor 0,5 per punt wordt toegepast. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).
Het beroep tegen het bestreden besluit
5.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of het college het bezwaar van eiser op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank dient te beoordelen of het college de uitkeringsspecificatie van mei 2024 terecht niet heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.
Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een besluit. Eiser voert daartoe aan dat er geen rechtsbescherming voor de inhouding van het vakantiegeld zou zijn als hij niet zou kunnen opkomen tegen deze uitkeringsspecificatie. Eiser stelt dat in het geval dat hij was opgekomen tegen het besluit van 21 november 2023 en daarbij had geklaagd over het inhouden van de vakantietoeslag zijn bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard omdat het een toekomstig belang betreft. Dat beide bezwaren niet-ontvankelijk zijn, zou dan, volgens eiser, ertoe leiden dat in het geheel geen rechtsbescherming mogelijk is tegen de inhouding van het vakantiegeld.
6.2.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat van de specificatie van mei 2024, waarin staat dat de vakantietoeslag wordt ingehouden, niet kan worden gezegd dat sprake is van herhaling van een besluit. Eiser wijst erop dat het de eerste keer is dat de vakantietoeslag wordt ingehouden. Volgens eiser kan dan ook op grond van de jurisprudentie geconcludeerd worden dat de uitkeringsspecificatie van mei 2024 wel een besluit is omdat er een wijziging optreedt ten opzichte van de voorgaande specificatie.
7. Bij de beoordeling is volgens vaste rechtspraak [1] het uitgangspunt dat aan elke betaling van een uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag ligt. Wanneer een ander daartoe strekkend schriftelijk stuk van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de uitkeringsvaststelling al eerder een besluit is genomen en daarin bij een periodieke betaling geen wijziging optreedt, is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet al door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser met het besluit van 21 november 2023 op de hoogte is gesteld van de vordering tot terugbetaling van de verstrekte leenbijstand. In dat besluit staat ook dat eiser ten minste 5% van zijn inkomen inclusief vakantiegeld moet aflossen op de schuld. Daarnaast is vermeld dat het gereserveerde vakantiegeld één keer per jaar in mei zal worden gebruikt voor het aflossen van de vordering van eiser en dat dit betekent dat hij geen of minder vakantietoeslag krijgt in mei. Op de uitkeringsspecificatie van mei 2024 is te zien dat het volledige bedrag aan vakantiegeld is ingehouden ter aflossing van de vordering. Dat komt overeen met wat in het besluit van 21 november 2023 is vermeld. De specificatie is daarom naar het oordeel van de rechtbank een feitelijke uitvoering van dat wat in het eerdere besluit is vermeld. De uitkeringsspecificatie van mei 2024 bevat geen wijziging ten opzichte van het besluit van 21 november 2023. De in de uitkeringsspecificatie vermelde bedragen zijn rechtsreeks te herleiden naar het eerdere besluit. De specificatie betreft dus een herhaling van dat besluit. Daaruit vloeit geen zelfstandig rechtsgevolg voort. De stelling dat eiser niet zou kunnen opkomen tegen het gedeelte van het besluit van 21 november 2023 waarin is vermeld dat de vakantietoeslag zal worden ingehouden, omdat het een toekomstig belang zou betreffen, volgt de rechtbank niet. Het betoog van eiser dat de eerste inhouding van de vakantietoeslag het eerste, en enige, moment is dat toetsing daarvan kan plaatsvinden, gaat zonder nadere onderbouwing niet op. Dat in het besluit van 21 november 2023 de nog uit te voeren inhouding van de vakantietoeslag wordt aangekondigd, is daarvoor onvoldoende.
De uitkeringsspecificatie van mei 2024 kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen eiser bezwaar kan maken.
8.2.
De feiten en omstandigheden in de vijf zaken van deze rechtbank waar eiser naar heeft verwezen, zijn anders dan die in de onderhavige zaak van eiser. In die zaken ging het niet over een uitkeringsspecificatie (HAA 22/6147 en HAA 22/6199), ging het over een bronheffing of beslaglegging waar geen besluit aan vooraf is gegaan (HAA 23/388 en HAA 22/6148), of werd de uitkeringsspecificatie niet als herhalingsbesluit aangemerkt wegens wijzigingen in de tussenliggende periode (HAA 22/6149 en HAA 22/6200). De verwijzing naar deze uitspraken helpt eiser dus niet.
8.3.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
8.4.
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is van een besluit komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de beroepsgronden van eiser die betrekking hebben op de motivering van de uitkeringsspecificatie.
8.5.
De beroepsgronden van eiser die betrekking hebben op het besluit van 21 november 2023 laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat het beroep is ingesteld tegen de uitkeringsspecificatie en niet tegen het besluit van 21 november 2023. Eiser heeft tegen het besluit van 21 november 2023 geen bezwaar gemaakt, en dit besluit is in rechte komen vast te staan.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Al het hiervoor vermelde leidt tot de conclusie dat het beroep, gericht tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, ongegrond is. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9.2.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, is niet-ontvankelijk. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten in deze procedure, zoals hiervoor onder 4.2., vermeld.
9.3.
Omdat het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ten laste van verweerder.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen van het college op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Boerrigter, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3614, zie ook ECLI:NL:CRVB:2021:1710 en 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313.