ECLI:NL:RBNHO:2025:14743

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
24/8281
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over kwijtschelding van schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 12 december 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser die in beroep is gegaan tegen een besluit van het Uwv om zijn openstaande vorderingen niet kwijt te schelden. De rechtbank oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of de schulden van eiser het gevolg zijn van gedragingen die onder de uitzonderingen van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) vallen. Eiser, die sinds 2016 een uitkering ontvangt, heeft in het verleden zijn inlichtingenplicht geschonden, wat heeft geleid tot terugvorderingen van in totaal € 55.963,67. Het Uwv heeft echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom deze vorderingen niet voor kwijtschelding in aanmerking komen, en de rechtbank stelt dat er onvoldoende bewijs is dat er sprake is van misbruik van sociale zekerheid. De rechtbank geeft het Uwv de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing te nemen over de kwijtschelding van de schulden en de toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/8281 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigden: mr. D. Brandt en N. Schoonhoven-Zuidema).

Procesverloop

1. Het Uwv heeft met het besluit van 28 maart 2024 besloten dat eisers openstaande vorderingen niet worden kwijtgescholden. Met de beslissing op bezwaar van 6 november 2024 (bestreden besluit) is het Uwv bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Totstandkoming van het bestreden besluit

4. Eiser ontving vanaf 1 juni 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw). Vanaf 1 mei 2018 ontving eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een melding is het Uwv een handhavingsonderzoek gestart. Op grond van dit onderzoek heeft het Uwv geconstateerd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van werkzaamheden in de zaak van zijn echtgenote, [naam bedrijf] in [plaats 2] . Het Uwv heeft in het besluit van 12 juni 2020 een bedrag teruggevorderd van € 26.727,35 aan te veel betaalde Zw-uitkering en een bedrag van € 29.236,32 aan te veel betaalde WIA-uitkering. Dit is een totaalbedrag van € 55.963,67. In het bestreden besluit van 11 november 2020 is het bezwaar ongegrond verklaard.
5. De besluitvorming van het Uwv heeft in beroep [1] en hoger beroep [2] standgehouden. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft geoordeeld dat eiser door geen melding te maken van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten, zijn inlichtingenverplichting op grond van de artikelen 49 van de Zw en 27, eerste lid, van de Wet WIA heeft geschonden.
6. Per brief van 11 april 2021 heeft het Uwv eiser medegedeeld dat de Belastingdienst heeft laten weten dat hij of zijn partner zich heeft aangemeld als gedupeerde van de problemen met de kinderopvangtoeslag. Eiser hoeft de schuld van het Uwv voorlopig niet terug te betalen.
7. Eiser heeft op 23 november 2021 aangegeven de WIA-uitkering te willen beëindigen en vanaf 1 oktober in de zaak van zijn vrouw te werken. Per brief van 26 februari 2024 heeft het Uwv vermeld dat eiser in de periode 1 juli 2021 tot en met 31 december 2021 een bedrag van € 1.699,12 te veel uitkering heeft ontvangen en dit moet terugbetalen.
8. Per besluit van 28 maart 2024 heeft het Uwv medegedeeld dat uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat eiser is aangemerkt als gedupeerde van de problemen met de kinderopvangtoeslag. Volgens de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) kan het Uwv openstaande vorderingen ontstaan vóór 1 januari 2021 kwijtschelden. Het Uwv heeft beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van de openstaande vorderingen ter hoogte van € 55.963,67 (zie overweging 4.). Op grond van artikel 3.6, vierde lid onder c van de Wht, worden deze vorderingen niet kwijtgescholden. Het gaat volgens het Uwv om een situatie waarbij kwijtschelding achterwege moet blijven vanwege misbruik van sociale zekerheid of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen. De vordering ter hoogte van € 1.699,12 (zie overweging 7.) wordt niet kwijtgescholden omdat deze is ontstaan na 1 januari 2021.
9. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat eisers partner volledig erkend is als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Er is compensatie toegekend namens de Belastingdienst. De terugvordering door het Uwv levert veel spanning op voor het gezin. Eiser zit in een moeilijke financiële situatie en ervaart druk van het continu moeten voldoen aan informatieverzoeken in de procedures waarin hij zit. Eiser doet een beroep op de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht.
10. Het Uwv heeft het bezwaar in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft toegelicht dat als sprake is van vorderingen die het gevolg zijn van misbruik van sociale zekerheid, frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen het Uwv de schulden niet kwijtscheldt. Dit is het geval voor de vorderingen die zijn ontstaan in 2020. Deze terugvorderingen staan namelijk in rechte vast. Het Uwv handhaaft verder het standpunt dat de vordering van € 1.699,12 na 1 januari 2021 is ontstaan en daarom niet kan worden kwijtgescholden. Volgens het Uwv slaagt het beroep op de hardheidsclausule niet, omdat artikel 3.6 van de Wht niet in de limitatieve opsomming staat waarop de hardheidsclausule van toepassing is. Volgens het Uwv valt de moeilijke financiële situatie waar eiser zich in bevindt niet aan te merken als bijzondere situatie waardoor het Uwv alsnog moet kwijtschelden, zeker niet nu de terugvordering door eigen toedoen is ontstaan.
Standpunten partijen
11. Eiser is het niet eens met de beslissing. Eiser voelt zich een slachtoffer en kon de zaken niet zo goed uitleggen doordat hij de taal niet zo goed sprak. Eiser en zijn gezin hebben veel schulden betaald. Zij hebben nog steeds veel financiële problemen en het gezin heeft veel stress. Eiser heeft ook medische problemen. Ook vraagt eiser zich af waarom hij een taakstraf heeft gekregen.
11. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat terecht is afgezien van kwijtschelding. Het Uwv verwijst naar de uitspraak in hoger beroep waarin door de Raad is onderschreven dat het Uwv terecht de conclusie heeft getrokken dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het Uwv vindt dat eiser de terugvordering moet terugbetalen. In het bestreden besluit staat ten onrechte dat de hardheidsclausule niet van toepassing is. In artikel 9.1, tweede lid 2 sub d van de Wht staat artikel 3.6 van de Wht namelijk wel vermeld. Het beroep op de hardheidsclausule treft volgens het Uwv geen doel omdat de vorderingen door eigen toedoen van eiser zijn ontstaan. Het Uwv blijft van mening dat de situatie van eiser niet aangemerkt kan worden als bijzonder geval waarbij sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Het enkele gegeven dat eiser gedupeerde van de problemen met de kinderopvangtoeslag is, maakt niet dat toepassing van de hardheidsclausule aan de orde is.

Toetsingskader

13. Artikel 3.6 van de Wht bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv ambtshalve de schulden kwijtscheldt van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag, voor zover die op 31 december 2020 niet voldaan waren.
13.1.
Artikel 3.6, vierde lid, onder b, subonderdelen 7 en 8
,van de Wht bepaalt onder meer dat de schulden niet worden kwijtgescholden als de schuld is ontstaan door een terugvordering of bestuurlijke boete in verband met het opzettelijk of door grove schuld niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de artikelen de artikelen 31, eerste lid, en 49 van de Ziektewet.
13.2.
Artikel 3.6, vierde lid, onder c, van de Wht bepaalt dat de schulden niet worden kwijtgescholden indien naar het oordeel van het Uwv de schuld is ontstaan door misbruik van sociale zekerheid of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten.
13.3.
Artikel 9.1, tweede lid, onder b, van de Wht bepaalt, voor zover hier van belang, dat van artikel 3.6 van de Wht kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn waarin de wet niet voorziet en die tot een schrijnende situatie leiden.
14. In de memorie van toelichting bij de Wht [3] staat op pagina 39 – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Bij de kwijtschelding binnen de sociale zekerheids- en inburgeringswetgeving wordt aangesloten bij de algemene uitgangspunten voor het kwijtschelden van schulden van
ouders die in aanmerking komen voor een herstelregeling kinderopvangtoeslag. In de
socialezekerheidswetten geldt dat in de situatie dat schulden het gevolg zijn van ernstig
misbruik, kwijtschelding achterwege blijft. Dit betreft situaties waarin sprake is van het
schenden van de inlichtingenplicht en bovendien van grove schuld of opzet, zoals
neergelegd in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In de sociale zekerheid wordt
over het algemeen in het kader van grove schuld een boete van 75 procent opgelegd en
in het kader van opzet een boete van 100 procent. Kwijtschelding blijft in deze gevallen
achterwege ten aanzien van de bestuurlijke boete, alsmede ten aanzien van het bedrag
aan onterecht verkregen uitkering als gevolg van de overtreding van de inlichtingenplicht: het benadelingsbedrag.”
14.1.
In de memorie van toelichting bij de Wht staat op pagina 111 – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Kwijtschelding is een gebonden bevoegdheid waarbij op grond van door de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte gegevens wordt kwijtgescholden. Dat wil zeggen: indien de Belastingdienst/Toeslagen aan het UWV meldt dat een persoon gedupeerd is, of van deze gedupeerde de toeslagpartner is, beziet het UWV welke vorderingen onder het artikel vallen en zonder nadere inhoudelijke afweging of toetsing deze schulden kwijtscheldt. Er zijn twee gevallen waarbij wel een inhoudelijke afweging moet worden gemaakt. Dit is allereerst de uitzondering op kwijtschelding bij misbruik of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen (artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c) en de hardheidsclausule (artikel 9.1, tweede lid, onderdeel a) op grond waarvan het UWV af kan wijken van de gestelde kaders.”
14.2.
In de memorie van toelichting bij de Wht staat op pagina 113 – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“In artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c, is een restgrond opgenomen voor het afzien van kwijtschelding of restitutie. Hiervan kan worden afgezien indien het ontstaan van de schuld ligt in misbruik, fraude, of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten. (…) Deze restgrond heeft een open karakter, waarbij het oordeel aan het UWV wordt gelaten of afgezien dient te worden van kwijtschelding. (…) Daarom is een individuele gevalsbeoordeling geboden. Het is wel mogelijk om enige gevalstypen te onderscheiden welke in ieder geval binnen het bereik van de restgrond kunnen vallen. Allereerst kunnen vorderingen die verband houden met misbruik of fraude die niet ziet op de inlichtingenplicht genoemd worden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien de uitkering is verkregen op grond van een gefingeerd dienstverband, of de frauduleuze informatie (met medeweten van betrokkene) is verstrekt door een derde. Ten tweede kan het gaan om gevallen waarbij inzet van het strafrecht aan de orde is. Het kan dan gaan om een strafrechtelijke veroordeling of strafbeschikking vanwege socialezekerheidsfraude, maar ook om gevallen waarbij er een voornemen tot het doen van aangifte bestaat, aangifte is gedaan, of de zaak onder de rechter is. Meer in het algemeen verwoord, kan gedacht worden aan situaties zoals beschreven in de «Aanwijzing sociale zekerheidsfraude».
Zoals aangegeven betreft deze restgrond een discretionaire bevoegdheid, op basis van een eigen beoordeling op grond van de omstandigheden van het geval. Gezien het nadeel dat belanghebbende ondervindt van het niet kwijtschelden van de vordering, dient deze bevoegdheid niet lichtvaardig aangewend te worden. Daarom wordt vereist dat het karakter van het handelen «van dien aard is» dat kwijtschelding achterwege dient te blijven. Bij twijfel over de aard van de gedraging en de omstandigheden noopt de hoofdregel – zoals neergelegd in het artikel en de strekking van de kwijtschelding in het kader van de hersteloperatie – tot kwijtschelding deze vordering. Bij het aanwenden van deze uitzonderingsgrond dient het UWV over voldoende informatie te beschikken om tot dit oordeel te komen en voorts dient het UWV deugdelijk te motiveren waarom afgezien wordt van kwijtschelding.”
Beoordeling door de rechtbank
Kwijtschelding
15. De rechtbank oordeelt als volgt. Doel van de Wht is onder meer aan gedupeerden de mogelijkheid te bieden van een nieuwe start. Een van de manieren waarop dat gebeurt, is de mogelijkheid tot kwijtschelding van schulden. Het uitgangspunt hierbij is dat publiekrechtelijke schulden worden kwijtgescholden, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 3.6 Wht aan de orde is. Het bestuursorgaan, in het geval van eiser het Uwv, moet daarbij een eigen beoordeling maken op grond van de omstandigheden van het geval. Omdat het voor een betrokkene nadelig kan zijn als schulden toch niet worden kwijtgescholden, mag het bestuursorgaan dit niet lichtvaardig beslissen. Het bestuursorgaan moet bovendien goed motiveren waarom de specifieke feiten en omstandigheden in dat geval maken dat geen kwijtschelding kan worden verleend. Uit de wetsgeschiedenis kan verder worden afgeleid dat voor het achterwege laten van kwijtschelding op grond van de Wht wordt aangesloten bij de regels uit het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit). De rechtbank begrijpt dit zo dat van kwijtschelding op grond van de Wht bij een schending van de inlichtingenverplichting kan worden afgezien als sprake is van opzet of grove schuld en dat dit het geval is als sprake is van misbruik of fraude.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende onderzocht en gemotiveerd of de schulden van eiser het gevolg zijn van gedragingen als bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, onder c, van de Wht. Daaruit vloeit voort dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom wordt afgezien van de kwijtschelding. De rechtbank motiveert dat oordeel als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat in dit geval sprake is van misbruik van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, onder c, van de Wht. Daarbij baseert het Uwv zich op de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022, waarmee is vast komen te staan dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht door eiser. Waarom daarmee sprake is van een schuld die is ontstaan door misbruik van sociale zekerheid volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het bestreden besluit. De conclusie dat sprake is van misbruik van sociale zekerheid kan in ieder geval niet zonder meer worden getrokken uit de overwegingen in de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022. Ook blijkt uit die uitspraak niet dat bij de schending van de inlichtingplicht sprake is geweest van opzet of grove schuld. Door het Uwv is daarover ter zitting toegelicht dat het Uwv verder ook geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of sprake is van opzet of grove schuld. Ook acht de rechtbank van belang dat het Uwv weliswaar aangifte heeft gedaan bij het OM, zoals ter zitting naar voren is gebracht, maar bij de besluitvorming niet op de hoogte was van de uitkomsten van deze aangifte. Het Uwv heeft in de afweging de uitkomst van deze aangifte dan ook niet betrokken. Niet is gebleken dat het Uwv bij het aanwenden van deze uitzonderingsgrond over alle informatie beschikte, zoals hiervoor in de memorie van toelichting is vermeld, om in dit geval op voldoende zorgvuldige en deugdelijke wijze te kunnen besluiten dat de schulden van eiser niet worden kwijtgescholden. De beroepsgrond slaagt.
Hardheidsclausule
17. De wetgever heeft bedoeld om met de hardheidsclausule het betrokken bestuursorgaan – in dit geval het Uwv - de bevoegdheid te geven om in een schrijnend geval af te wijken van – in het geval van eiser – artikel 3.6, derde lid, onder c, van de Wht. Volgens de wetgever is daarbij een belangrijke voorwaarde dat vasthouden aan de toepassing van de betreffende bepaling voor degene die heeft verzocht om toekenning van een van de genoemde herstelregelingen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [4]
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Uwv onvoldoende onderzocht en niet deugdelijk gemotiveerd dat niet op grond van de hardheidsclausule van toepassing van artikel 3.6, derde lid, onder c, van de Wht kan worden afgeweken. Dat oordeel motiveert de rechtbank als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder niet getoetst of met toepassing van de hardheidsclausule kan worden afgeweken (zie rechtsoverweging 10). Pas bij gelegenheid van het indienen van het verweerschrift heeft verweerder dat gedaan. Niet blijkt dat aan die beoordeling een (zorgvuldig) onderzoek vooraf is gegaan naar de vraag of toepassing van artikel 3.6, derde lid, onder c, van de Wht in dit geval zal leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Bij zo een onderzoek behoren alle feiten en omstandigheden van het geval in de afweging te worden betrokken, waaronder ook de medische situatie van eiser, en niet gebleken is dat verweerder dat heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt daarmee ook. Zoals ter zitting is besproken acht de rechtbank het, met het oog op een nieuw te nemen besluit, ook van belang dat bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule wordt meegewogen dat ten tijde van de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022 een ander beoordelingskader gold voor een beroep op dringende redenen om van herziening en terugvordering van uitkering af te zien, zoals ook is te lezen in deze uitspraak. De Raad heeft in de uitspraak van 18 april 2024 zijn uitleg van het begrip ‘dringende reden’ verruimd [5] en het Uwv wordt in overweging gegeven dat in de beoordeling te betrekken.

Conclusie en gevolgen

19. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit op meerdere punten in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het Uwv in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan in dit geval met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet het Uwv opnieuw een beoordeling maken over de kwijtschelding van de schulden van eiser en over de toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het Uwv de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
20. Het Uwv moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als het Uwv gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het Uwv. In beginsel, ook in de situatie dat het Uwv de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het Uwv op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt het Uwv in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Beek, voorzitter, en mr. L.M. Kos en
mr. A.R. ten Berge, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2021, AMS 20/6800.
2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1279.
3.Kamerstukken II 2021–2022, 36 151, nr. 3 (MvT).
4.Kamerstukken II, 2020/21, 36 151, nr. 3, p. 162.
5.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.