14.2.In de memorie van toelichting bij de Wht staat op pagina 113 – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“In artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c, is een restgrond opgenomen voor het afzien van kwijtschelding of restitutie. Hiervan kan worden afgezien indien het ontstaan van de schuld ligt in misbruik, fraude, of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten. (…) Deze restgrond heeft een open karakter, waarbij het oordeel aan het UWV wordt gelaten of afgezien dient te worden van kwijtschelding. (…) Daarom is een individuele gevalsbeoordeling geboden. Het is wel mogelijk om enige gevalstypen te onderscheiden welke in ieder geval binnen het bereik van de restgrond kunnen vallen. Allereerst kunnen vorderingen die verband houden met misbruik of fraude die niet ziet op de inlichtingenplicht genoemd worden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien de uitkering is verkregen op grond van een gefingeerd dienstverband, of de frauduleuze informatie (met medeweten van betrokkene) is verstrekt door een derde. Ten tweede kan het gaan om gevallen waarbij inzet van het strafrecht aan de orde is. Het kan dan gaan om een strafrechtelijke veroordeling of strafbeschikking vanwege socialezekerheidsfraude, maar ook om gevallen waarbij er een voornemen tot het doen van aangifte bestaat, aangifte is gedaan, of de zaak onder de rechter is. Meer in het algemeen verwoord, kan gedacht worden aan situaties zoals beschreven in de «Aanwijzing sociale zekerheidsfraude».
Zoals aangegeven betreft deze restgrond een discretionaire bevoegdheid, op basis van een eigen beoordeling op grond van de omstandigheden van het geval. Gezien het nadeel dat belanghebbende ondervindt van het niet kwijtschelden van de vordering, dient deze bevoegdheid niet lichtvaardig aangewend te worden. Daarom wordt vereist dat het karakter van het handelen «van dien aard is» dat kwijtschelding achterwege dient te blijven. Bij twijfel over de aard van de gedraging en de omstandigheden noopt de hoofdregel – zoals neergelegd in het artikel en de strekking van de kwijtschelding in het kader van de hersteloperatie – tot kwijtschelding deze vordering. Bij het aanwenden van deze uitzonderingsgrond dient het UWV over voldoende informatie te beschikken om tot dit oordeel te komen en voorts dient het UWV deugdelijk te motiveren waarom afgezien wordt van kwijtschelding.”
Beoordeling door de rechtbank
15. De rechtbank oordeelt als volgt. Doel van de Wht is onder meer aan gedupeerden de mogelijkheid te bieden van een nieuwe start. Een van de manieren waarop dat gebeurt, is de mogelijkheid tot kwijtschelding van schulden. Het uitgangspunt hierbij is dat publiekrechtelijke schulden worden kwijtgescholden, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 3.6 Wht aan de orde is. Het bestuursorgaan, in het geval van eiser het Uwv, moet daarbij een eigen beoordeling maken op grond van de omstandigheden van het geval. Omdat het voor een betrokkene nadelig kan zijn als schulden toch niet worden kwijtgescholden, mag het bestuursorgaan dit niet lichtvaardig beslissen. Het bestuursorgaan moet bovendien goed motiveren waarom de specifieke feiten en omstandigheden in dat geval maken dat geen kwijtschelding kan worden verleend. Uit de wetsgeschiedenis kan verder worden afgeleid dat voor het achterwege laten van kwijtschelding op grond van de Wht wordt aangesloten bij de regels uit het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit). De rechtbank begrijpt dit zo dat van kwijtschelding op grond van de Wht bij een schending van de inlichtingenverplichting kan worden afgezien als sprake is van opzet of grove schuld en dat dit het geval is als sprake is van misbruik of fraude.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende onderzocht en gemotiveerd of de schulden van eiser het gevolg zijn van gedragingen als bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, onder c, van de Wht. Daaruit vloeit voort dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom wordt afgezien van de kwijtschelding. De rechtbank motiveert dat oordeel als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat in dit geval sprake is van misbruik van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 3.6, vierde lid, onder c, van de Wht. Daarbij baseert het Uwv zich op de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022, waarmee is vast komen te staan dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht door eiser. Waarom daarmee sprake is van een schuld die is ontstaan door misbruik van sociale zekerheid volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het bestreden besluit. De conclusie dat sprake is van misbruik van sociale zekerheid kan in ieder geval niet zonder meer worden getrokken uit de overwegingen in de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022. Ook blijkt uit die uitspraak niet dat bij de schending van de inlichtingplicht sprake is geweest van opzet of grove schuld. Door het Uwv is daarover ter zitting toegelicht dat het Uwv verder ook geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of sprake is van opzet of grove schuld. Ook acht de rechtbank van belang dat het Uwv weliswaar aangifte heeft gedaan bij het OM, zoals ter zitting naar voren is gebracht, maar bij de besluitvorming niet op de hoogte was van de uitkomsten van deze aangifte. Het Uwv heeft in de afweging de uitkomst van deze aangifte dan ook niet betrokken. Niet is gebleken dat het Uwv bij het aanwenden van deze uitzonderingsgrond over alle informatie beschikte, zoals hiervoor in de memorie van toelichting is vermeld, om in dit geval op voldoende zorgvuldige en deugdelijke wijze te kunnen besluiten dat de schulden van eiser niet worden kwijtgescholden. De beroepsgrond slaagt.
17. De wetgever heeft bedoeld om met de hardheidsclausule het betrokken bestuursorgaan – in dit geval het Uwv - de bevoegdheid te geven om in een schrijnend geval af te wijken van – in het geval van eiser – artikel 3.6, derde lid, onder c, van de Wht. Volgens de wetgever is daarbij een belangrijke voorwaarde dat vasthouden aan de toepassing van de betreffende bepaling voor degene die heeft verzocht om toekenning van een van de genoemde herstelregelingen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Uwv onvoldoende onderzocht en niet deugdelijk gemotiveerd dat niet op grond van de hardheidsclausule van toepassing van artikel 3.6, derde lid, onder c, van de Wht kan worden afgeweken. Dat oordeel motiveert de rechtbank als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder niet getoetst of met toepassing van de hardheidsclausule kan worden afgeweken (zie rechtsoverweging 10). Pas bij gelegenheid van het indienen van het verweerschrift heeft verweerder dat gedaan. Niet blijkt dat aan die beoordeling een (zorgvuldig) onderzoek vooraf is gegaan naar de vraag of toepassing van artikel 3.6, derde lid, onder c, van de Wht in dit geval zal leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Bij zo een onderzoek behoren alle feiten en omstandigheden van het geval in de afweging te worden betrokken, waaronder ook de medische situatie van eiser, en niet gebleken is dat verweerder dat heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt daarmee ook. Zoals ter zitting is besproken acht de rechtbank het, met het oog op een nieuw te nemen besluit, ook van belang dat bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule wordt meegewogen dat ten tijde van de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022 een ander beoordelingskader gold voor een beroep op dringende redenen om van herziening en terugvordering van uitkering af te zien, zoals ook is te lezen in deze uitspraak. De Raad heeft in de uitspraak van 18 april 2024 zijn uitleg van het begrip ‘dringende reden’ verruimden het Uwv wordt in overweging gegeven dat in de beoordeling te betrekken.