ECLI:NL:RBNHO:2025:1573

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
C/15/347872 / FA RK 23-6333
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voogdijoverdracht en vaststelling omgangsregeling in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2025 een beschikking gegeven over de voogdijoverdracht van de minderjarige [de minderjarige] aan de pleegouders, [de pleegmoeder] en [de pleegvader]. De gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers, die tot dan toe de voogdij uitoefende, is ontslagen uit haar functie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de pleegouders al geruime tijd zorgdragen voor [de minderjarige] en dat zij een veilige en stabiele omgeving bieden. De rechtbank heeft daarbij ook het belang van de minderjarige in acht genomen, gezien haar hechtingsproblematiek en de noodzaak voor continuïteit in haar zorg en opvoeding.

Daarnaast is er een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [de minderjarige]. De rechtbank heeft geoordeeld dat het van groot belang is dat de minderjarige contact heeft met haar vader, maar dat de frequentie van de omgang moet worden afgestemd op haar draagkracht. De omgangsregeling is gefaseerd opgebouwd, te beginnen met drie keer per drie weken, en kan in de toekomst worden uitgebreid. De rechtbank heeft benadrukt dat de pleegouders en de vader in het belang van [de minderjarige] moeten samenwerken en dat de omgangsregeling regelmatig geëvalueerd zal worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de voogdijoverdracht en de omgangsregeling onmiddellijk van kracht zijn, ondanks mogelijke hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Haarlem
Zaaknummer: C/15/347872 / FA RK 23-6333
Datum uitspraak: 17 februari 2025
Beschikking van de rechtbank over de voogdijoverdracht en omgang
in de zaak van
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermerste Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [de minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de pleegmoeder],
hierna te noemen de pleegmoeder,
wonende in [woonplaats] ,
[de pleegvader],
hierna te noemen de pleegvader,
wonende in [woonplaats] ,
gezamenlijk te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. M. Kramer, kantoorhoudende te Haarlem,
en
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. R. Shahbazi, kantoorhoudende te Den Haag.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de GI, ontvangen op 29 december 2023;
  • de bereidverklaring van de pleegouders van 12 januari 2024;
  • het verweer, tevens zelfstandig verzoek, van de vader, ingekomen op 26 april 2024;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de pleegouders van 29 november 2024;
  • de brief, met bijlagen, van de advocaat van de pleegouders van 2 december 2024;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de pleegouders van 4 december 2024;
  • de brief van de GI van 5 december 2024;
  • het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de vader van 6 december 2024;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de pleegouders van 7 december 2024;
  • het e-mailbericht van de advocaat van de vader van 8 januari 2025;
1.2.
De eerste mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 9 december 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de pleegouders, bijgestaan door mr. M. Kramer;
  • de vader, bijgestaan door mr. Shahbazi;
  • de Raad voor de Kinderbescherming (als informant) (hierna te noemen: de Raad), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Hiernaast waren ter zitting [tante] (tante van de vader) en [oma] (oma moederszijde) als toehoorder aanwezig.
1.3.
De zaak is op de zitting van 9 december 2024 besproken. De pleegouders en de vader wilden graag enige tijd om te overleggen over de vormgeving van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] , opdat het ontbreken van een omgangsregeling met de vader niet in de weg zou hoeven te staan aan de door de pleegouders verzochte voogdij.
De rechtbank heeft in afwachting van de resultaten van dit overleg de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 20 januari 2025. mr. Kramer (de advocaat van de pleegouders) en mr. Shahbazi (de advocaat van de vader) is verzocht de rechtbank uiterlijk op 13 januari 2025 schriftelijk te berichten:
  • of zij overeenstemming hebben bereikt over een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader, wat die overeenstemming inhoudt en wat dit betekent voor de gedane verzoeken, of
  • dat zij geen overeenstemming hebben bereikt, in welk geval de rechtbank de behandeling van de verzoeken op de zitting van 20 januari 2025 om 16:00 uur zou voortzetten.
Van deze zitting is een verkort proces-verbaal opgemaakt.
1.4.
Blijkens de volgende, nadien ingekomen, stukken is het de vader en de pleegouders niet gelukt om overeenstemming over de omgangsregeling te bereiken:
  • het F-formulier van de advocaat van de pleegouders van 10 januari 2025;
  • het F-formulier van de advocaat van de vader van 13 januari 2025;
  • de brief, met bijlagen, van de advocaat van de pleegouders van 15 januari 2025;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vader van 15 januari 2025;
  • het F-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vader van 17 januari 2025.
1.5.
De voortgezette mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 20 januari 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de pleegouders, bijgestaan door mr. M. Kramer;
  • de vader, bijgestaan door mr. Shahbazi;
  • de Raad (als informant), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Hiernaast waren ter zitting [tante] (tante van de vader) en [oma] (oma moederszijde) als toehoorder aanwezig.
mr. Kamer heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

2.De feiten

2.1.
De vader en [de moeder] , geboren op [geboortedatum] , (hierna te noemen: de moeder) hebben een affectieve relatie gehad waaruit [de minderjarige] op [geboortedatum] te [geboorteplaats] is geboren ( [de minderjarige] ).
2.2.
[de minderjarige] is op 8 mei 2018 onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling heeft voortgeduurd tot 8 mei 2019. Ook is op 8 mei 2018 machtiging verleend om [de minderjarige] uit huis te plaatsen, welke machtiging heeft voortgeduurd tot 8 mei 2019.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 23 oktober 2018 is de GI belast met de tijdelijke voogdij over [de minderjarige] .
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 20 mei 2019 is het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.
2.5.
[de minderjarige] woont sinds mei 2018 in een pleeggezin.
2.6.
De pleegouders hebben zich bij brief van 12 januari 2024 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1.
De GI heeft op 29 december 2023 verzocht haar op grond van 1:322, eerste lid sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) te ontslaan uit de voogdij over [de minderjarige] , ten gunste van de pleegouders, en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De GI heeft dit verzoek als volgt onderbouwd.
Er wordt in principe aan de voorwaarden voor voogdijoverdracht voldaan. De enige voorwaarde waarover discussie zou kunnen ontstaan is de voorwaarde dat de vader een (reëel) perspectief krijgt op contact met [de minderjarige] . Dit is evenwel moeilijk meetbaar en de voogd (die tot 1 januari 2024 betrokken is geweest) heeft persoonlijk de overtuiging gekregen dat de pleegouders het contact tussen [de minderjarige] en haar vader niet in de weg (zullen) staan. Hiernaast blijft het [KJTC] (KJTC) betrokken, die hier ook over adviseert.
De vader is er evenwel nog niet van overtuigd dat hij [de minderjarige] op een redelijke termijn gaat zien en de GI begrijpt deze zorgen van de vader omdat hij [de minderjarige] nog nooit heeft gezien, terwijl dit wel meerdere keren is beloofd.
De ten tijde van de indiening van het verzoek betrokken voogd zag in dat hij een paar maanden te kort kwam om het proces rondom de voogdijoverdracht op een goede manier af te ronden en de vader hierin op een goede manier mee te kunnen nemen. De voogd wilde voorkomen dat de voogdijoverdracht “er doorheen werd gedrukt”, omdat [de minderjarige] hier niet bij gebaat is, en heeft daarom voorgesteld om het verzoek waar nodig op te stellen en aan een collega over te dragen.
De GI is toch tot indiening van het verzoek overgegaan omdat de pleegouders aangaven dat zij niet opnieuw een wisseling van de voogd aan konden en ook geen vertrouwen meer hadden in een samenwerking met een nieuwe voogd, met een eigen visie. Er zou sprake zijn van een “breakdown” en [de minderjarige] zou dan niet meer bij hen kunnen blijven.
De GI heeft als gevolg van dit standpunt van de pleegouders – na intern overleg – besloten het verzoek tot de voogdijoverdracht toch al in december 2023 in te dienen, gelet op het risico van overplaatsing van [de minderjarige] naar een ander pleeggezin, wat voor haar zeer schadelijk zou zijn.
3.2.
De GI heeft de rechtbank bij brief van 5 december 2024 een update gestuurd en aangegeven dat - hoewel [de minderjarige] liefdevol bij de pleegouders opgroeit en de GI ook het liefst heeft dat [de minderjarige] bij hen zal blijven opgroeien - het op dit moment nog te vroeg lijkt om de voogdij naar de pleegouders over te dragen. De GI geeft hiervoor de volgende redenen:
- de pleegzorgbegeleiding gaat op 6 december 2024 starten;
- de omgang met de vader (die, zo blijkt uit voornoemde brief, inmiddels is opgestart en door middel van evaluaties wordt uitgebouwd) is nog niet volledig opgebouwd en nog niet in een beschikking vastgelegd;
- de opbouw van het contact met de moeder moet nog onderzocht en opgestart worden.
De GI betreurt het dat de pleegouders veel spanningen rondom de betrokkenheid van de GI hebben ervaren en hoopt dat de pleegzorgbegeleiding ervoor gaat zorgen dat de pleegouders met de spanningen om leren gaan en vooral dat deze spanningen weggenomen kunnen worden.
De vader heeft bij de GI aangegeven dat hij graag zou willen dat de GI nog betrokken blijft, zodat hij ergens op terug kan vallen.
De GI hoopt – door middel van aanhouding van de zaak - langer betrokken te blijven, zodat de omgang met de biologische ouders volledig vormgegeven kan worden, waarna de voogdij naar de pleegouders kan worden overgedragen.
De stellingname van de pleegouders zorgt op dit moment voor veel onzekerheid. De GI maakt zich zorgen over het welbevinden van [de minderjarige] wanneer de pleegzorgplaatsing bij de pleegouders stopt en besluit de brief door aan te geven dat de GI zich naar het oordeel van de rechtbank zal gaan voegen.
3.3.
Op de zitting van 20 januari 2025 heeft de GI hieraan toegevoegd dat er geen basisvertrouwen is tussen de pleegouders en de vader, zoals ook blijkt uit het feit dat zij geen overeenstemming over de omgang hebben weten te bereiken. De GI zou het zowel de pleegouders als de vader gunnen dat dat basisvertrouwen de komende tijd gecreëerd wordt en de betrokkenheid van de GI zou hierin helpend kunnen zijn. Deze zaak (en de daarmee gepaard gaande zittingen) komt naar het oordeel van de GI te vroeg en heeft voor veel spanningen in de relatie gezorgd. Dit terwijl de betrokkenen de afgelopen periode goed op weg waren om te bewerkstelligen dat [de minderjarige] , vanuit haar stabiele basis bij de pleegouders, omgang met de vader heeft. Zo waren er diverse evaluatiemomenten ingepland en is pleegzorg weer betrokken. Tot slot heeft de GI erop gewezen dat de vader zonder gezag een moeilijke positie heeft en nergens op kan terugvallen als de pleegouders bij hem aangeven dat het niet lukt om de omgang te laten plaatsvinden.

4.Het verweer en zelfstandig verzoek van de vader

4.1.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI. Hij heeft aangevoerd dat de verzochte voogdijoverdracht niet in het belang van [de minderjarige] is omdat de GI na jaren nog steeds actief als tussenpersoon fungeert en hij deze situatie wenst te behouden. De vader heeft het idee dat hij door de pleegouders (maar ook door de GI) al jaren aan het lijntje wordt gehouden rondom de omgang en dat hem geen reëel perspectief wordt geboden. Zo zien de pleegouders steeds beren op de weg, zoals spanningen bij of een terugval van [de minderjarige] . Hij krijgt niet het idee dat met de pleegouders afspraken gemaakt kunnen worden met betrekking tot de omgang tussen hem en [de minderjarige] .
4.2.
De vader heeft zich bij brief van 15 januari 2025 op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk als belanghebbende aangemerkt kan worden en daarom ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verweer. Immers, er heeft inmiddels contact plaatsgevonden tussen hem en [de minderjarige] , zodat sprake is van
family lifedan wel
intended family life. Het doet de vader verdriet dat de pleegouders überhaupt het verweer voeren dat hij geen belanghebbende zou mogen zijn, omdat hij geen gezag heeft. Hij benadrukt dat hij jaren geduldig is geweest en wel degelijk heeft geprobeerd het gezag over [de minderjarige] te krijgen en zelfs meermalen heeft geprobeerd een omgangsregeling met haar tot stand te laten komen. Hiernaast wijst de vader erop dat het nooit de wens van de GI is geweest om de onderhavige procedure aanhangig te maken, maar dat de GI voor het blok is gezet om het verzoek toch in te dienen omdat de pleegouders gesteld hebben dat – indien de voogdij niet zou worden overgedragen – er geen plek voor [de minderjarige] meer bij hen zou zijn. De pleegouders hebben hiermee niet in het belang van [de minderjarige] gehandeld. Ook is hij van mening dat het feit dat de pleegouders zich eerder tegen een ontmoeting tussen hem en [de minderjarige] verzet hebben een indicatie is dat het contact te broos is om de voogdij aan de pleegouders over te dragen. Volgens de vader is het basisvertrouwen niet aanwezig. Dit basisvertrouwen zal er wel zijn als er een duidelijke omgangsregeling wordt vastgesteld.
Partijen hebben geprobeerd om tot overeenstemming komen, maar dat is - gelet op de mitsen en maren van de pleegouders – niet gelukt. Hoewel de vader begrijpt dat [de minderjarige] een keer ziek kan zijn, moet volgens hem wel uitgangspunt zijn dat er aan de omgangsregeling gehouden wordt. De vader vreest dat er met een beperkingsclausule te veel momenten zullen zijn waarop de omgang wordt afgezegd en dat hij dan zonder tussenkomst van de GI aan de grillen van de pleegouders zal zijn overgeleverd.
4.3.
De vader heeft (bij naar de rechtbank begrijpt: gewijzigd verzoek) verzocht een omgangsregeling vast te stellen waarbij hij en [de minderjarige] elkaar eens in de drie weken zien, en waarbij wordt toegewerkt naar een omgangsregeling van eens in de twee weken. Ook verzoekt de vader te bepalen dat [de minderjarige] in de zomervakantie twee aaneengesloten weken bij hem kan doorbrengen. Indien de rechtbank van mening is dat zijn verzoek niet tot de reële mogelijkheden behoort, verzoekt de vader een naar het oordeel van de rechtbank reële omgangsregeling vast te stellen.
4.4.
Door en namens de vader is op de zitting van 20 januari 2025 hieraan toegevoegd dat het voor hem van groot belang is dat er een omgangsregeling wordt vastgesteld met zo min mogelijk mitsen en maren. Hij is bang dat er anders vanuit de pleegouders steeds een andere reden voor een afzegging van de omgang wordt gegeven, die hij als ouder zonder gezag niet kan controleren, terwijl ook het onderlinge basisvertrouwen ontbreekt. De vader begrijpt dat de omgang moet worden opgebouwd, maar ervaart de door de pleegouders verzochte bandbreedte als mogelijkheden om onder de omgang uit te kunnen komen. Hij kan zich vinden in het advies van de GI om de behandeling van de zaak aan te houden, om te kijken of partijen er samen uit kunnen komen, omdat ze inderdaad op de goede weg waren. Anderzijds is door de vader aangegeven dat het van belang is dat er een omgangsregeling komt waaraan iedereen zich houdt. Dit zou ook helpen om het onderlinge vertrouwen op te bouwen.

5.Het standpunt van de pleegouders

5.1.
De pleegouders hebben verzocht de voogdijoverdracht toe te kennen en aangevoerd dat de vader – als ouder zonder gezag - geen belanghebbende is in deze voogdijprocedure, zodat hij niet in zijn verweer, en daarmee ook niet in zijn zelfstandig verzoek, kan worden ontvangen.
Volgens de pleegouders is de verzochte voogdijoverdracht evident in het belang van [de minderjarige] . Zo is het in haar belang dat er geen discussie meer is (of ontstaat) over haar verblijfplaats (die onzekerheid is er bij wisselende voogden). Ook is het in haar belang dat de benodigde hulpverlening niet wordt vertraagd door de instellingsvoogdij, maar door de pleegouders zelf kan worden ingezet. Hiernaast is het in het belang van [de minderjarige] dat zij in het huidige pleeggezin kan blijven en dat de pleegouders het volhouden en niet langer in het nauw worden gedreven vanwege de instellingsvoogdij. Voor een kind is pleegoudervoogdij ook te prefereren boven instellingsvoogdij.
De voogdijuitoefening door de GI is vanwege de vele wisselingen van voogden onzorgvuldig en niet in het belang van [de minderjarige] geweest. Waar de instellingsvoogdij contraproductief werkt, zijn er juist veel voordelen te verwachten van de verzochte voogdijoverdracht.
Hiernaast hebben de pleegouders ten aanzien van het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling aangegeven dat zij achter het contact van [de minderjarige] met de vader staan. Als het vaststellen van een vaste omgangsregeling de vader meer vertrouwen geeft met betrekking tot zijn rol in het leven van [de minderjarige] , kunnen zij – zolang het belang van [de minderjarige] leidend is - instemmen met een gerechtelijke regeling.
5.2.
De pleegouders hebben de rechtbank bij brief van 15 januari 2025 bericht dat zij en de vader over een omgangsregeling hebben gesproken, maar geen overeenstemming hebben weten te bereiken, omdat de visies op het belang van [de minderjarige] te veel uiteenlopen. Hiernaast kon de vader niet instemmen met de inzet van de CHOP ( [CHOP] ) en/of het inschakelen van een deskundige.
5.3.
Door en namens de pleegouders is op de zitting van 20 januari 2025, in aanvulling op het voorgaande, aangegeven dat de pleegouders niet tegen een omgangsregeling zijn, maar dat zij niet kunnen instemmen met een regeling waarin het belang van [de minderjarige] niet centraal staat. Daarnaast zien de pleegouders de identiteitsvorming als doel van de omgangsregeling, terwijl de vader co-ouderschap als doel lijkt te hebben. In de op de zitting van 20 januari 2025 overgelegde pleitnota van de advocaat van de pleegouders, is het volgende verzoek opgenomen ten aanzien van de omgang:
Ten tijde van het schrijven van deze omgangsregeling is [de minderjarige] 8 jaar oud en te jong bevonden om gekend te worden bij de totstandkoming van deze regeling mede omdat ze een gedesorganiseerde hechtingsstoornis heeft en onverwerkt vroegkinderlijk trauma heeft.
Zodra [de minderjarige] in staat is om zelf mee te beslissen bespreken we samen met haar deze omgangsregeling en passen we deze regeling aan waar nodig.
De draagkracht van [de minderjarige] is te allen tijde leidend bij de frequentie en intensiteit omgang: we hebben daarom een bandbreedte afgesproken opdat we rekening kunnen houden met de draagkracht van vader en pleeggezin en in het bijzonder die van [de minderjarige] . Aan de ene kant de gewenste omgang afgestemd op de behoefte van vader en aan de andere kant een minimale omgang om de continuïteit in het contact met vader te borgen omwille van de identiteitsvorming.
a. Bandbreedte:
i. Maximaal: om de 3 weken een heel weekend van vrijdagmiddag 14.15 uur (direct uit school) tot en met zondag 18.00 uur.
ii. Minimaal: 1 dagdeel (4 uur) per 6 weken.
4.
Vader is aanwezig gedurende de gehele omgang.
• Evaluaties: periodiek wordt de omgangsregeling geëvalueerd waarbij de pleegzorg instelling en KJTC betrokken worden. Doel van de evaluaties is om [de minderjarige] te volgen in haar draagkracht en waar nodig bij te sturen in de frequentie en duur van de omgang. Daarbij is de afgesproken bandbreedte het kader. We evalueren minimaal 2 keer per jaar waarbij de CHOP als leidraad wordt gebruikt. Indien noodzakelijk of gewenst plannen we een extra evaluatie moment.
5.
Als het zover is dat [de moeder] (moeder) ook toe is aan een omgangsregeling wordt de in dit document beschreven omgangsregeling herzien opdat moeder en vader ieder een passende omgangsregeling krijgen welke passen bij de draagkracht van [de minderjarige] en de draagkracht van het pleeggezin.
6.
Informatievoorziening:
a. Pleegouders zullen relevante informatie rondom [de minderjarige] delen met vader zoals medische informatie, school informatie, etc.
b. Voorafgaand aan het ‘wisselmoment’ worden door pleegouders en/of vader recente gebeurtenissen van belang gedeeld via de daarvoor aangemaakte WhatsApp groep opdat de ontvangende (pleeg)ouder op de hoogte is van de meest recente ontwikkelingen rondom [de minderjarige] .
7.
Vader haalt en brengt [de minderjarige] bij omgang. Indien noodzakelijk omwille van de draagkracht van [de minderjarige] brengen pleegouders [de minderjarige] naar vader.
8.
Vakanties: Zodra [de minderjarige] eraan toe is, is een omgang in een vakantieperiode bespreekbaar en altijd in overleg. Intensiteit is afhankelijk van de draagkracht van [de minderjarige] maar ook van de draagkracht van vader en pleegouders. Alsmede ook afhankelijk van de praktische haalbaarheid en van de overige activiteiten in [de minderjarige] leven zoals o.a. logeren bij oma en vriendinnetjes etc. In de weekenden die vallen in en aansluitend van een schoolvakantie is er geen omgang.
9.
Bijzondere gebeurtenissen: We houden zoveel als mogelijk rekening met eventuele bijzondere gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld verjaardagen, in beide gezinnen.
Aanpak
We starten met een omgang van 1 keer per 4 weken een halve dag. Middels de evaluaties wordt de omgang uitgebouwd in kleine stappen of bijgesteld naar beneden in frequentie en/of duur indien de draagkracht van [de minderjarige] dat vergt. Waarbij de CHOP als leidraad dient. De draagkracht van vader en pleegouders worden hier ook in meegenomen.

6.Het standpunt van de Raad

6.1.
De Raad heeft op de zitting van 20 januari 2025 geadviseerd om de zaak niet langer aan te houden en een eindbeschikking te geven. Er is volgens de Raad nu sprake van een onnatuurlijke situatie die veel stress voor de pleegouders oplevert. De meest gezonde situatie zou volgens de Raad zijn dat de pleegouders – die op bewonderingswaardige wijze voor [de minderjarige] zorgen - de voogdij over [de minderjarige] krijgen en daarmee ook de verantwoordelijkheid om de vader mee te gaan nemen. Dit geldt te meer als het doel is dat de pleegouders meer met de vader gaan samenwerken. Een tussenpersoon met gezag – in dit geval de GI – is dan niet helpend. De pleegouders moeten de beslissingen gaan nemen.
6.2.
Ten aanzien van de omgang heeft de Raad geadviseerd om de door de pleegouders gewenste omgangregeling vast te leggen, met de aantekening dat daar – in het belang van [de minderjarige] - vanaf kan worden geweken. De Raad begrijpt dat de pleegouders, gelet op [de minderjarige] en haar problematiek, voorzichtig willen zijn. Tegelijkertijd hoort de Raad ook dat de pleegouders duidelijk uitspreken dat zij het de vader en [de minderjarige] gunnen om samen een band op te bouwen en dat zij dat ook als belangrijk voor haar ontwikkeling zien.

7.De beoordeling

vader belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv
7.1.
De pleegouders hebben aangevoerd dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt ten aanzien van het verzoek van de GI tot voogdijoverdracht ten gunste van hen. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht hem wel als belanghebbende aan te merken.
7.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In het arrest van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt enerzijds bepaald door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en anderzijds door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
7.3.
De Hoge Raad overwoog in dat arrest verder dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven, respectievelijk dat privéleven.
7.4.
De rechtbank dient aan de hand van bovenstaande criteria te beoordelen of de omstandigheden van het onderhavige geval meebrengen dat het onderwerp van de zaak, te weten de overdracht van de voogdij van de GI naar de pleegouders, ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de vader zich beroept rechtstreeks worden geraakt, waarbij ook in aanmerking dient te worden genomen of de beslissing in de onderhavige zaak kan leiden tot een inmenging in het familie- en gezinsleven van de vader als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM, met als gevolg dat de vader kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is tussen de vader en [de minderjarige] sprake van
family lifein de zin van artikel 8 lid 1 EVRM. De vader is de juridisch vader van [de minderjarige] en heeft omgang met haar, welke omgang – onder regie van de GI – verder wordt opgebouwd en geëvalueerd. De rechtbank acht het, gelet op de overgelegde stukken en hetgeen op de zittingen besproken is, aannemelijk dat een rechterlijke beslissing in deze zaak waarbij de voogdij naar de pleegouders wordt overgedragen, consequenties kan hebben voor het (verdere) contact van de vader met [de minderjarige] en zijn (rechts)positie daarin. Zo zou de voogdijoverdracht tot minder frequente omgang tussen de vader en [de minderjarige] kunnen leiden. De GI zal dan immers niet meer betrokken zijn om de omgang te monitoren en te waarborgen en de vader zal met de pleegouders in overleg moeten treden over (de invulling van) de omgang. Aldus wordt het perspectief van de vader op uitbreiding van de omgang met [de minderjarige] , en daarmee ook het tussen hem en [de minderjarige] bestaande
family lifegeraakt. Dit klemt te meer nu er (nog) geen omgangsregeling in een beschikking is vastgelegd.
7.6.
Nu de rechtbank van oordeel is dat rechterlijke beslissingen in deze zaak kunnen leiden tot een inmenging in het tussen de vader en [de minderjarige] bestaande
family life, en de vader er aanspraak op kan maken dat hij in voldoende mate in dit besluitvormingsproces betrokken wordt, merkt de rechtbank de vader aan als belanghebbende.
7.7.
Nu de vader belanghebbende is, kan hij verweer voeren tegen toewijzing van het verzoek van de GI en kan hij een zelfstandig verzoek indienen.
voogdijoverdracht
7.8.
Op grond van artikel 1:322, eerste lid, sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan iedere voogd zich van zijn bediening doen ontslaan, indien een daartoe bevoegd persoon zich schriftelijk heeft bereid verklaard de voogdij over te nemen, en de rechtbank deze overneming in het belang van de minderjarigen acht. De rechter benoemt dan de betreffende persoon overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:295 BW als (nieuwe) voogd.
7.9.
De rechtbank dient derhalve te beoordelen of de overdracht van de voogdij van de GI naar de pleegouders in het belang van [de minderjarige] is en overweegt daaromtrent als volgt.
7.10.
De pleegouders dragen al ruim zes jaar de zorg voor [de minderjarige] en hebben haar een veilige en stabiele thuissituatie geboden waarin zij zich goed kan ontwikkelen. [de minderjarige] is aan de pleegouders en aan de andere leden van het pleeggezin gehecht en het perspectief van [de minderjarige] ligt ook bij hen. Bij [de minderjarige] , die op jonge leeftijd veel heeft meegemaakt, is sprake van ernstige hechtingsproblematiek, wat maakt dat het belangrijk is dat het helingsproces dat zij nu in het pleeggezin doormaakt niet doorbroken wordt.
7.11.
Anders dan door de GI en de vader aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om de zaak aan te houden. Redengevend hiervoor is dat het onderhavige verzoekschrift reeds in december 2023 is ingediend en de rechtbank met de Raad van oordeel is dat duidelijk is dat (in ieder geval) de pleegouders, maar in zekere zin ook de vader, min of meer op hun tandvlees lopen. Het langer voortduren van de zaak zal naar het oordeel van de rechtbank alleen maar tot verdere verwijdering en strijd leiden, en niet tot de door de GI gewenste toenadering en oplossing. Het wordt daarom in het belang van [de minderjarige] , maar ook de overige betrokkenen, geacht om in deze zaak een knoop door te hakken. Dit geldt te meer omdat tijdens de behandeling op de zitting duidelijk is geworden dat de pleegouders en de vader met name (slechts) een andere visie hebben op de vraag welke omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader in het belang van [de minderjarige] is. Zo wenst de vader een veel frequentere en uitgebreidere omgang met [de minderjarige] , dan wat de pleegouders in haar belang en passend bij zijn rol achten.
7.12.
Voor toewijzing van de verzochte voogdijoverdracht wordt het, mede gelet op het voorgaande, noodzakelijk geacht dat sprake is van een in een beschikking vastgelegde omgangsregeling, die voor iedereen duidelijkheid en structuur geeft en ook waarborgen biedt voor het behoud en het uitbouwen van het contact tussen de vader en [de minderjarige] . De rechtbank zal daarom niet alleen beslissen op de verzochte voogdijoverdracht, maar hierna ook een (opbouwende) omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vaststellen.
7.13.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het in het belang van [de minderjarige] , en ook passend bij de feitelijke situatie, dat de voogdij van de GI aan de pleegouders wordt overgedragen. De pleegouders die – al lang - met de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zijn belast, zouden ook de gezagsbeslissingen over haar moeten kunnen nemen. De rechtbank zal daarom de door de GI verzochte voogdijoverdracht toewijzen.
7.14.
Analoog aan het bepaalde in artikel 1:282 BW zal de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de GI bepalen dat de voogdij door de beide pleegouders gezamenlijk wordt uitgeoefend.
7.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat op grond van het bepaalde in artikel 1:280 sub b BW de voogdij, nu de beslissing conform het verzoek daartoe uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, voor de pleegouders begint daags nadat deze beslissing is verzonden.
omgang
7.16.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat het voor [de minderjarige] van belang is, mede ter vorming van haar eigen identiteit, dat zij contact heeft met haar vader. Partijen verschillen evenwel van mening over de frequentie van de omgang en de wijze waarop een omgangsregeling tot stand komt.
7.17.
Ook de rechtbank acht omgang tussen de vader en [de minderjarige] van groot belang voor [de minderjarige] omdat dit bij zal gaan dragen aan het ontwikkelen van een positief zelfbeeld en een evenwichtige groei naar zelfstandigheid. Daarbij acht de rechtbank het ook in het belang van [de minderjarige] als sprake is van een voor haar voorspelbare en regelmatige omgangsregeling, waarbij zij er (gaandeweg) op kan gaan rekenen dat zij haar vader iedere drie weken (in ieder geval voor korte tijd) zal gaan zien. Daarbij zal (uiteindelijk) moeten worden toegewerkt naar een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] en de vader een weekend per drie weken, van vrijdag uit school tot zondag 19:00 uur, omgang met elkaar hebben. Een omgangsweekend per twee weken, zoals door de vader (uiteindelijk) gewenst, wordt niet in het belang van [de minderjarige] geacht. Zo hebben de pleegouders op de zitting duidelijk uitgelegd, waarom het – in ieder geval voorlopig - voor [de minderjarige] belangrijk is dat zij naar het weekendpleeggezin kan blijven gaan, omdat zij daar nu juist even niet behoeft te ‘werken’ aan haar ontwikkeling. Ook wordt het, nu [de minderjarige] in het pleeggezin opgroeit en dat gezin haar fundament is, van groot belang geacht dat [de minderjarige] eens per drie weken het weekend met haar pleeggezin doorbrengt. Tot slot geldt dat de door de vader verzochte regeling van een weekend per twee weken gelijkenis vertoont met een regeling die na een echtscheiding regelmatig wordt vastgesteld, waarbij één van de ouders de hoofdzorgtaak heeft en de ander eens per veertien dagen het weekend. De pleegouders wijzen er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat deze vergelijking hier niet op gaat. De pleegouders zijn de primaire hechtingsfiguren van [de minderjarige] en in hun gezin raakt zij gaandeweg geworteld, wat voor haar – zeker gelet op haar problematiek – van groot belang is. Het is voor (de rol en positie van) de vader zeer betreurenswaardig dat het gelopen is zoals het gelopen is en zijn verdriet, boosheid en teleurstelling daarover zijn ook alleszins begrijpelijk. Echter brengt het belang van [de minderjarige] mee dat voorkomen moet worden dat zij in de komende jaren in een loyaliteitsconflict tussen de vader en de pleegouders zal raken. Het is duidelijk dat de vader eigenlijk een veel grotere rol in het leven van [de minderjarige] wil spelen – hij ziet haar als onderdeel van een compleet gezin -, maar dit is niet de werkelijkheid waar de rechtbank rekening mee houdt. De vader zal, in het belang van [de minderjarige] , moeten aanvaarden dat hij met een beperktere rol genoegen zal moeten nemen.
7.18.
Nu uit de stukken en de behandeling op de zittingen gebleken is dat voornoemd doel van een omgangsweekend per drie weken enkel via een voor [de minderjarige] acceptabele opbouw bereikt kan worden, en er zich in het geval van [de minderjarige] – nog meer nog dan in andere gevallen – een situatie kan voordoen dat het even niet lukt, zal de rechtbank hieronder een kader opstellen voor de (totstandkoming en uitvoering van de) omgangsregeling. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de pleegouders, zoals zij ook op de zitting hebben aangeboden, alle relevante informatie rondom [de minderjarige] met de vader zullen gaan delen, zoals medische informatie en informatie rondom school.
7.19.
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] om de volgende opbouwende (en voor [de minderjarige] voorspelbare en regelmatige) omgangsregeling vast te stellen. Deze regeling houdt in dat [de minderjarige] in beginsel - indien de hierna onder 7.21. en 7.22 weergegeven contra-indicaties zich niet voordoen - omgang met de vader heeft:
- eerst drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 11:00 uur tot zaterdag 19:00 uur (na het avondeten), waarbij geldt dat het eerste omgangsmoment van deze fase op zaterdag 1 maart 2025 zal plaatsvinden;
- dan drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 14:00 uur tot zondag 11:00 uur;
- dan drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 11:00 uur tot zondag 14:00 uur;
- dan drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 11:00 uur tot zondag 19:00 uur;
- vervolgens/daarna: eens in de drie weken: van vrijdag uit school tot zondag 19:00 uur.
Voor de weekends die aansluiten aan een schoolvakantie geldt dat de regeling gewoon doorloopt, zij het dat van de vader flexibiliteit verwacht mag worden, als er aanpassing nodig is voor de pleegouders om met [de minderjarige] op vakantie te kunnen gaan. De weekends die in een schoolvakantie vallen komen te vervallen.
7.20.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, naast deze standaard regeling, een uitgebreide regeling te treffen voor de verdeling van de feestdagen en vakantiedagen, omdat de rechtbank ervan uit gaat dat de pleegouders en de vader in het belang van [de minderjarige] daarvoor fatsoenlijke afspraken zullen kunnen maken. Wel ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat [de minderjarige] in beginsel - als de hierna onder 7.21. en 7.22. vermelde contra-indicaties zich niet voordoen - in de zomervakantie (vanaf de zomervakantie 2026) één, in onderling overleg te bepalen, week bij de vader zal doorbrengen.
7.21.
Zoals hiervoor reeds overwogen kunnen zich in het geval van [de minderjarige] situaties voordoen waarbij het niet lukt om de omgangsregeling, zoals hierboven opgenomen en hierna vastgelegd, met de vader doorgang te laten vinden. In die gevallen kan de opbouw worden getemporiseerd of kan de duur van de omgang tijdelijk worden beperkt, waarbij in het alleruiterste geval kan worden terug gevallen op een minimum van een omgangsmoment van vier uur gedurende één weekend per drie weken (het uiterste terugvalscenario), waarbij (mede gelet op het tussen de vader en de pleegouders bestaande wantrouwen, dat in een dergelijke situatie zal gaan opspelen) als voorwaarde geldt dat de pleegouders – die hier de ‘experts van [de minderjarige] ’ zijn - gemotiveerd aan de vader uitleggen wat maakt dat de omgangsregeling niet onverkort doorgang kan vinden. Een minimum van een dagdeel per zes weken, zoals door de pleegouders voorgesteld, acht de rechtbank niet in het belang van [de minderjarige] omdat daarmee onvoldoende in de continuïteit en regelmaat van de omgang wordt voorzien.
7.22.
Voor het in zijn geheel niet doorgaan van de omgang tussen de vader en [de minderjarige] is slechts ruimte in het geval van zeer bijzondere omstandigheden, te weten een ernstige ziekte of de omstandigheid dat [de minderjarige] langere tijd mentaal zeer instabiel is. Dit zullen situaties zijn waarbij ook de vader zonder enige twijfel zal inzien dat de omgangsregeling tijdelijk niet door kan gaan.
7.23.
De rechtbank ziet, anders dan door de pleegouders verzocht en gelet op de huidige situatie waarin er geen contact met de moeder is, geen aanleiding om op dit moment bij het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] rekening te houden met de (toekomstige) mogelijkheid van omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Ook zal de rechtbank niet bepalen dat de CHOP als leidraad wordt gebruikt bij evaluatiemomenten. Wel vindt de rechtbank verstandig dat er – nadat voornoemd opbouwschema van de omgang is doorlopen – twee keer per jaar een evaluatiemoment zal plaatsvinden waarbij de pleegouders en de vader, en desgewenst een of meer betrokken hulpverleners van Kenter, zullen evalueren hoe de omgangsregeling verloopt.
7.24.
De rechtbank wijst er tot slot op dat zich de situatie zou kunnen voordoen dat gaandeweg duidelijk wordt dat de hierna vast te stellen omgangsregeling onvoldoende heeft aangesloten bij het belang en de ontwikkeling van [de minderjarige] . In dat geval zal sprake zijn van een wijziging van omstandigheden, die mee brengt dat de pleegouders en/of de vader zich tot de rechtbank zullen kunnen wenden met een verzoek tot aanpassing van de omgangsregeling.
7.25.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

8.De beslissing

De rechtbank:
8.1.
ontslaat de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers van de voogdij over de minderjarige
[de minderjarige]geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ;
en benoemt tot voogd over
[de minderjarige]de pleegouders
[de pleegmoeder]en
[de pleegvader];
8.2.
bepaalt dat de omgang tussen voornoemde minderjarige
[de minderjarige]en de vader
[de vader], met inachtneming van hetgeen onder 7.21. en 7.22. is overwogen, als volgt zal zijn:
- eerst drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 11:00 uur tot zaterdag 19:00 uur (na het avondeten), waarbij geldt dat het eerste omgangsmoment van deze fase op zaterdag 1 maart 2025 zal plaatsvinden;
- dan drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 14:00 uur tot zondag 11:00 uur;
- dan drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 11:00 uur tot zondag 14:00 uur;
- dan drie maal: eens in de drie weken: van zaterdag 11:00 uur tot zondag 19:00 uur;
- vervolgens/daarna: eens in de drie weken: van vrijdag uit school tot zondag 19:00 uur, alsmede één, in onderling overleg te bepalen, week in de zomervakantie (vanaf de zomervakantie 2026);
8.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
8.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van de beslissing onder 8.1. in het centraal gezagsregister;
8.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2025, in aanwezigheid van mr. T.E.J. Bruinen als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.