ECLI:NL:RBNHO:2025:2267

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
24/1588
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving van kinderen uit de Basisregistratie Personen (Brp) naar het buitenland en de beoordeling van het bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door A. van Velsen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door E.J.P. Huijbregts. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder om de dochters van eiser uit te schrijven uit de Basisregistratie Personen (Brp) naar Rusland. Verweerder had op 4 mei 2022 besloten tot deze uitschrijving, na een melding van een leerplichtambtenaar dat de kinderen niet meer op het geregistreerde adres woonden. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, maar verweerder heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard in een later besluit.

De rechtbank heeft de zaak op 31 januari 2025 behandeld en na sluiting van het onderzoek heeft eiser aanvullende stukken ingediend, die de rechtbank buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft besloten tot uitschrijving van de kinderen, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn kinderen meer dan een derde van het jaar in Nederland verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de bewijslast en dat verweerder op basis van het adresonderzoek een gerechtvaardigd vermoeden heeft kunnen afleiden dat de kinderen meer dan twee derde van het jaar in het buitenland verblijven.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale procedure langer dan twee jaar heeft geduurd en heeft eiser een schadevergoeding van € 1.000,00 toegekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/1588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A. van Velsen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: E.J.P. Huijbregts).

Inleiding

1.1.
Verweerder heeft op 4 mei 2022 besloten de dochters van eiser in de Basisregistratie personen (Brp) uit te schrijven naar Rusland. Met het bestreden besluit, verzonden op 27 oktober 2022, op het bezwaar van eiser heeft verweerder dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Eiser is in beroep gegaan tegen deze beslissing. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. [1]
1.3.
Eiser is vervolgens in het kader van zijn bezwaar uitgenodigd voor een hoorzitting op 12 december 2023. Met het bestreden besluit van 13 maart 2024 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.
1.6.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de rechtbank op 27 februari 2025 een e-mailbericht ontvangen van eiser met het verzoek het onderzoek te heropenen, met daarbij aanvullende stukken gevoegd. Op grond van artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2025 (het Procesreglement) blijven stukken die na de sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd zijn ingediend, buiten beschouwing. Een uitzondering geldt voor stukken die aanleiding geven tot heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet in de na de zitting ongevraagd ontvangen stukken geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en zal deze daarom buiten beschouwing laten. Ingevolge artikel 2.16, vierde lid, van het Procesreglement blijven de buiten beschouwing gelaten stukken wel in het dossier opgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Naar aanleiding van een melding op 3 november 2021 van een leerplichtambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer dat de kinderen van eiser ( [naam 1] en [naam 2] ) niet meer wonen op het adres waarop zij in de Brp staan ingeschreven, is verweerder een adresonderzoek gestart. Het gaat om kinderen die meerdere jaren vrijstelling hebben ontvangen van onderwijs van de leerplichtambtenaar en onderwijs volgen in het buitenland, namelijk in Rusland. Bij besluit van 4 mei 2022 heeft verweerder besloten om de kinderen van eiser uit te schrijven naar Rusland. Eiser is verzocht om bewijsstukken aan te leveren van hun verblijf in Nederland, bijvoorbeeld uitreisstempels van hun paspoorten en vliegtickets. Eiser heeft aangegeven hier niet aan te kunnen voldoen, onder meer doordat de kinderen met twee paspoorten reizen en omdat hij geen vliegtickets heeft.
3. Eiser heeft als gronden van bezwaar aangevoerd dat de termijnen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet correct zijn gehanteerd. Ook is het bestreden besluit volgens hem niet deugdelijk gemotiveerd. Verder wijst hij erop dat door het besluit zijn toch al slechte financiële situatie is verslechterd. Hij ontvangt minder toeslagen, moet meer belasting betalen en zijn kinderen zijn niet langer verzekerd.
4. In het bestreden besluit zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (commissie) overgenomen. De commissie concludeert onder meer dat eiser wel stelt dat zijn kinderen minstens vier maanden per jaar in Nederland verblijven, maar dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De commissie meent dat verweerder terecht heeft besloten om de kinderen in de Brp uit te schrijven naar Rusland. Het college stelt zich op het standpunt dat hij is gehouden de feitelijke verblijfplaats van de kinderen te registreren.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de kinderen heeft uitgeschreven uit de Brp. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onafhankelijkheid van de commissie
7.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een onafhankelijke voorzitter van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften. Volgens eiser wordt de partijdigheid bevestigd doordat alle wetgeving in het voordeel van verweerder wordt geïnterpreteerd.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de commissie bestaat uit externen die geen band met het gemeentebestuur hebben.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het kader van de voorbereiding van een beslissing op bezwaar kan een adviescommissie advies uitbrengen aan het bestuursorgaan. Artikel 7:13, eerste lid, van de Awb bepaalt waaraan zo’n adviescommissie moet voldoen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de voorzitter van de commissie niet onafhankelijk is of dat de samenstelling van de commissie anderszins niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:13 van de Awb.
Uitschrijving van de kinderen uit de Brp
8.1.
Eiser stelt dat zijn kinderen tenminste 120 dagen in Nederland hebben verbleven voorafgaande aan 2 maart 2022. Eiser wijst erop dat verweerder geen enkel concreet bewijsstuk heeft overgelegd, die de stelling dat dit niet het geval is, kan onderbouwen. De onderbouwing dat de kinderen in het buitenland een schoolopleiding volgen is, aldus eiser, onvoldoende om alleen daarop een redelijk vermoeden te baseren en een omkering van de bewijslast op te leggen aan eiser.
Daarnaast stelt eiser dat verweerder weigert te antwoorden op vragen over scholing en verplichtingen tijdens een pandemie. Eiser heeft aangeboden om zijn stelling te bewijzen met getuigenverklaringen, maar dit heeft verweerder afgewezen. Er is volgens eiser geen sprake van een gedegen onderzoek.
8.2.
Verweerder voert aan dat eiser zijn stelling dat de kinderen wel aan de eisen voldoen, niet met stukken nader heeft onderbouwd. Verweerder wijst erop dat door bijvoorbeeld een overzicht van de vakanties van de school van de kinderen en reisdocumenten eiser aan kan tonen dat de kinderen in de vakanties lang genoeg in Nederland verblijven om ze niet uit te schrijven. Het is verweerder onduidelijk waarom wordt gesteld dat verweerder bewijslast zou hebben geweigerd.
9.1.
Als uitgangspunt bij de beoordeling geldt dat in artikel 2.21, tweede lid, van de Wet basisregistratie persoonsgegevens (Wbrp) is bepaald wanneer verweerder iemand ambtshalve als vertrokken naar het buitenland in de brp vermeldt. Iemand mag worden geacht naar het buitenland te zijn vertrokken, indien hij naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd (acht maanden) buiten Nederland verblijft. Uit vaste rechtspraak volgt dat verweerder bij zo’n beslissing aannemelijk moet maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting ten minste acht maanden in een jaar buiten Nederland verblijft of zal verblijven. [2] Verweerder hoeft daarbij alleen de feiten te beoordelen. Er is geen ruimte voor een belangenafweging. [3]
Verder is van belang dat op grond van artikel 2.43, eerste lid, van de Wbrp de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek doet. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek. Op grond van artikel 2.47 van de Wbrp verstrekt degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot de basisregistratie.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit de bevindingen van het uitgevoerde adresonderzoek het redelijke vermoeden kunnen afleiden dat de kinderen van eiser minder dan een derde van het jaar in Nederland verblijven en dus meer dan twee derde van het jaar in het buitenland verblijven. Eiser heeft zelf vermeld dat zijn kinderen onderwijs in Rusland volgen. Dit blijkt ook uit de in voorgaande jaren verleende vrijstellingen inzake de verplichting tot inschrijving op een school in Nederland.
9.
10.1
Als gevolg van het ontstane gerechtvaardigde vermoeden over het verblijf van de kinderen van eiser in Nederland lag het vervolgens op de weg van eiser om dit vermoeden te ontkrachten door overeenkomstig artikel 2.47 van de Wbrp de inlichtingen te verstrekken en de geschriften over te leggen die noodzakelijk waren.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het gerechtvaardigde vermoeden niet ontkracht en is van een onmogelijke bewijslast geen sprake. Verweerder heeft eiser meerdere malen verzocht om bewijsstukken aan te leveren, waaruit kan blijken dat zijn kinderen minimaal vier maanden per jaar in Nederland verblijven. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn kinderen meer dan een derde van het jaar in Nederland verblijven, maar deze stelling heeft hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Zo heeft eiser weliswaar toegelicht dat de kinderen tijdens de lange Russische schoolvakanties in Nederland verblijven, maar heeft hij niet bijvoorbeeld een verklaring of een schoolrooster van de school waarop zijn kinderen onderwijs volgden, overgelegd, waaruit is af te leiden hoe lang hun schoolvakanties duren.
Eiser heeft ook geen bewijsstukken overgelegd waaruit het tegendeel van het vermoeden van verweerder blijkt. Zijn enkele stelling daarover is onvoldoende. Niet valt in te zien dat eiser op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens kan onderbouwen dat zijn kinderen in de schoolvakanties bij hem verblijven. Ook is de rechtbank niet gebleken dat verweerder mogelijke getuigenverklaringen of andere bewijsstukken heeft geweigerd. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder vermeld dat haar hier niets van bekend is, en ook uit het dossier valt niet op te maken dat verweerder dit heeft geweigerd.
10.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de kinderen van eiser ambtshalve heeft uitgeschreven uit de basisregistratie op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
Schadevergoeding redelijke termijn
11.1.
Eiser verzoekt eveneens om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De totale behandeling van bezwaar en beroep heeft langer dan 2 jaar geduurd.
10.
11.2.
Bij de beoordeling van dat verzoek neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. Uit vaste rechtspraak [4] volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden gepast (naar boven afgerond). De te beoordelen periode vangt in beginsel aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
11.3.
Ook volgt uit vaste rechtspraak [5] dat wanneer een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op het bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan wordt toegekend. Maar als in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
11.4.
In het geval van eiser betekent dit het volgende. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift, te weten 15 juni 2022. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 2 jaar en bijna 9 maanden verstreken. Er is geen reden om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure 9 maanden te lang heeft geduurd. Uitgaande van deze overschrijding heeft eiser recht op (2 x € 500,00) € 1.000,00 schadevergoeding. Het beroepschrift is ontvangen op 16 april 2024. Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift en de tijd die met de behandeling van het beroep bij de rechtbank is verstreken, te weten 11 maanden, komt de overschrijding van de termijn geheel voor rekening van verweerder.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 1.000,00 aan schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:12021.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:269, r.o. 2.2.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3001, r.o. 7.2.
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:67.