ECLI:NL:RBNHO:2025:2832

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
HAA 21/2677
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning die aan vergunninghouder was verleend voor het legaliseren van keerwanden en het ophogen van de grond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De procedure is gestart op 23 november 2020 met de indiening van een bezwaarschrift en heeft geduurd tot de zitting op 16 september 2024. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het college kan worden toegerekend, aangezien het college binnen de gestelde termijn op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank kent eisers een schadevergoeding toe van € 2000,- ten laste van de Staat der Nederlanden, omdat de overschrijding van de termijn voor rekening van de Staat komt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2677

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

[eisers 1] en [eisers 2] , uit [plaats 1] , eisers

(gemachtigde: mr. H.R. ten Broeke),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal, het college
(gemachtigde: M. Selhorst).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [B.V.] uit [plaats 2] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. R.J.H. Minkhorst).

Inleiding

1.1.
Het college heeft met het primaire besluit van 13 oktober 2020 aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van reeds aangebrachte keerwanden (inclusief trappen) en het plaatselijk ophogen van de grond aan [adres] in [plaats 1] . Met het bestreden besluit van 4 mei 2021 op het bezwaar van eisers is het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning gebleven. Hiertegen hebben eisers beroep ingediend.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en eisers; de gemachtigde van het college, [naam 1] en [naam 2] ; en de gemachtigde van derde-partij, [naam 3] en
[naam 4] .
1.4.
Naar aanleiding van de behandeling ter zitting zijn eisers en derde-partij met elkaar in gesprek gegaan om te onderzoeken of er een minnelijke oplossing mogelijk is. Op 13 december 2024 heeft de gemachtigde van eisers bericht dat eisers en derde-partij een minnelijke oplossing hebben bereikt. Eisers hebben het beroep ingetrokken, maar het verzoek om schadevergoeding vanwege het verstrijken van de redelijke termijn gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eisers in aanmerking komen voor schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
2.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden beantwoord wordt aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Als uitgangspunt geldt dat als de redelijke termijn voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, uniform is bepaald op vier jaar, waarbij voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk een termijn van twee jaar staat. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het college het bezwaarschrift heeft ontvangen. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
2.2.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de totale procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift niet te lang is geweest.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 23 november 2020 (indiening en ontvangst pro forma bezwaar) en dat de procedure over het geschil heeft geduurd tot 16 september 2024 (datum zitting). De termijn na de zitting rekent de rechtbank niet mee, omdat het eisers en derde-partij na de zitting gelukt is om tot een minnelijke oplossing te komen.
2.4.
Zoals onder 2.1 uitgelegd, staat voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk een termijn van twee jaar. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren. De bezwaarfase heeft geduurd van 23 november 2020 (indiening en ontvangst pro forma bezwaar) tot aan het besluit op bezwaar van 4 mei 2021. Op dat moment waren er 23 weken verstreken. Dat is minder dan een half jaar (= 24 weken). De behandeling van het beroep mag in beginsel ten hoogste anderhalf jaar duren. De beroepsfase is aangevangen op 16 juni 2021 (indiening en ontvangst pro forma beroep) en geëindigd op 16 september 2024 (datum zitting). Op dat moment waren er 3 jaar en 3 maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 1 jaar en 8 maanden. Een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat betekent dat aan eisers een vergoeding van € 2000,- moet worden toegekend.
2.5.
Over de toerekening van de hiervoor genoemde overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft binnen een half jaar beslist op het bezwaar. Dit betekent dat in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn niet is toe te rekenen aan het college en daarom ook niet voor rekening komt van het college maar van de Staat [2] . De rechtbank zal daarom aan eisers een schadevergoeding van € 2000,- ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) toekennen.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eisers tot een bedrag van € 2000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
7 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), 10 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2515) en 5 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2276).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:83).