ECLI:NL:RBNHO:2025:3280

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5699
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht en tijdigheid verzoek om terugbetaling van invoerrechten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 13 maart 2025, wordt het verzoek van eiseres, een B.V., om terugbetaling van invoerrechten beoordeeld. Eiseres had op 29 juni 2021 een verzoek ingediend voor terugbetaling van € 147.169,30 aan invoerrechten, waarvan verweerder op 10 januari 2022 slechts € 33.585 toekende. Eiseres maakte bezwaar tegen de afwijzing van het overige bedrag, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat het verzoek om terugbetaling voor een bedrag van € 113.584,30 niet tijdig is ingediend, omdat de douaneschulden die bij de primaire uitnodigingen tot betaling (utb's) zijn medegedeeld, niet opnieuw zijn medegedeeld met de navorderings-utb. De rechtbank stelt vast dat de douaneschuld in meerdere delen kan worden medegedeeld en dat de navorderings-utb enkel het meerverschuldigde bedrag van € 33.585 betreft. Eiseres stelt dat de eerdere douaneschulden ongeldig zijn geworden door een nieuwe indeling van de goederen, maar de rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank concludeert dat het verzoek om terugbetaling niet tijdig is ingediend en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt eiseres een schadevergoeding van € 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, en worden de proceskosten vastgesteld op € 226,75.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/5699

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,

en

de inspecteur van de Douane, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen voor zover het ziet op een bedrag van € 113.584,30.
Op 29 juni 2021 heeft eiseres verzocht om terugbetaling van een bedrag van € 147.169,30 aan invoerrechten.
Verweerder heeft bij beschikking van 10 januari 2022 het verzoek voor een bedrag van
€ 33.585 toegewezen en voor het overige afgewezen.
Bij e-mail van 24 januari 2022 en brief van 25 januari 2022 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen deze beschikking.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2022 het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover in de beschikking niet is vastgesteld dat recht bestond op terugbetaling van een evenredig deel van de rente op achterstallen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2025. Namens eiseres zijn verschenen: [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door [naam 3] . Zij zijn vergezeld door [naam 4] , tolk in de Duitse taal ten behoeve van [naam 3] . Namens verweerder zijn verschenen: mr. [naam 5] , mr. dr. [naam 6] en [naam 7] .

Overwegingen

Feiten
1. In de periode van 14 april 2015 tot en met 20 juni 2017 dienden meerdere douanevertegenwoordigers in naam en voor rekening van eiseres via het geautomatiseerde aangiftesysteem AGS 45 douaneaangiften in voor het plaatsen van, onder meer, diverse soorten drones met camera’s en camera’s (ook met gimbal) (hierna: de producten) onder de regeling “in het vrije verkeer brengen”.
2. In deze douaneaangiften heeft eiseres de producten ingedeeld onder verschillende GN-onderverdelingen, waaronder 9503 0075 waarvoor een tarief van 4,7% geldt.
3. Naar aanleiding van deze douaneaangiften heeft verweerder 45 uitnodigingen tot betaling (hierna: de primaire utb’s) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 128.426,03 aan invoerrechten.
4. In 2016 heeft verweerder op grond van artikel 48 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) een administratieve controle na de invoer (hierna: cni) ingesteld bij eiseres. De bevindingen van deze controle zijn vastgelegd in een controlerapport van 26 juni 2018. De controle was gericht op de juistheid van de aangegeven goederencode en de juistheid en de volledigheid van de aangegeven douanewaarde. Wat betreft de goederencode wordt in het rapport geconcludeerd dat de producten dienen te worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 8525 0891, waarvoor een tarief van 4,9% (tot en met 31 december 2016) dan wel 4,1% (vanaf 1 januari 2017) gold. Verweerder meende dat eiseres daardoor in sommige gevallen teveel en in sommige gevallen te weinig invoerrecht had betaald. Het totaal verschuldigde bedrag aan invoerrechten heeft verweerder vervolgens berekend op € 147.169,30 in plaats van € 128.426,03.
5. Uit de cni volgt dat in een aantal gevallen de douanewaarde verkeerd is aangegeven waardoor de te betalen invoerrechten onjuist zijn berekend. Verder is volgens de bevindingen bij de cni het bedrag dat eiseres teveel heeft betaald ten aanzien van de producten € 14.841,73. Het bedrag dat eiseres te weinig zou hebben betaald ten aanzien van de producten is € 33.584,91 (afgerond € 33.585).
6. Bij brief van 16 mei 2018 deelde verweerder aan eiseres mee dat hij naar aanleiding van de cni voornemens is een utb te sturen voor een bedrag van € 53.774,59 aan invoerrechten. Hierin is het bij punt 5 vermelde bedrag van € 33.585 begrepen.
Verder deelde verweerder in die brief mee dat hij een bedrag van € 16.445,62 aan invoerrechten zal terugbetalen omdat de te corrigeren indeling ter zake van een aantal aangiften leidt tot een lagere douaneschuld. Hierin is het bij punt 5 vermelde bedrag van € 14.841,73 begrepen.
7. Op 6 juli 2018 registreerde verweerder in het geautomatiseerd systeem van de douane een ambtshalve teruggaafbeschikking op naam van eiseres, ten bedrage van € 16.445,62. Op 13 juli 2018 vond de terugbetaling van dit bedrag plaats.
8. Met dagtekening 16 juli 2018 legde verweerder een utb aan eiseres op voor een bedrag van € 53.686,09 aan invoerrechten en een bedrag van € 2.217,73 aan rente op achterstallen (hierna: de navorderings-utb [1] ). Het verschil van € 88,50 tussen het voornemen van 16 mei 2018 en de navorderings-utb betreft een bedrag dat op grond van artikel 103 van het DWU is verjaard. Eiseres tekende geen bezwaar aan tegen de navorderings-utb.
9. Bij brief van 28 juni 2021 diende eiseres een verzoek om terugbetaling in omdat zij van mening is dat de producten dienen te worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 8525 8030. Eiseres verzocht om terugbetaling van een bedrag van € 147.169,30 aan invoerrechten.
10. Bij brief van 30 november 2021 deelde verweerder mee dat hij voornemens is om het verzoek gedeeltelijk af te wijzen. De redenen voor de afwijzing zijn dat een bedrag van € 14.841,73 al is terugbetaald en dat voor het bedrag van € 128.426,03 dat is betaald op de primaire utb’s, de driejaarstermijn voor het indienen van een verzoek om terugbetaling is verstreken. Verweerder is voornemens om het verzoek te honoreren voor een bedrag van
€ 33.585 omdat de drones met camera en camera’s (ook met gimbal) inderdaad dienen te worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 8525 8030 waarvoor een percentage van 0% invoerrecht geldt.
11. Verweerder heeft bij beschikking van 10 januari 2022 het verzoek voor een bedrag van € 33.585 (het bedrag dat in de navorderings-utb is begrepen dat betrekking heeft op de producten) toegewezen en voor het overige afgewezen.
Geschil en standpunten van partijen
12. In geschil is of verweerder het verzoek om terugbetaling terecht wegens termijnoverschrijding heeft afgewezen voor zover het ziet op een bedrag van € 113.584,30 (zijnde het verschuldigde bedrag van € 147.169,30 dat volgt uit de cni minus het bedrag van € 33.585 uit de navorderings-utb dat reeds aan eiseres is terugbetaald). Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bedrag van € 14.841,73, dat is terugbetaald aan eiseres bij de ambtshalve teruggaaf van 6 juli 2018, niet in het verzoek om terugbetaling is begrepen.
13. Eiseres stelt dat het verzoek om terugbetaling tijdig is ingediend omdat dit uitsluitend ziet op de navorderings-utb waarbij een nieuwe douaneschuld van € 147.169,30 is vastgesteld en medegedeeld en de eerder vastgestelde douaneschulden ongeldig zijn geworden. Verweerder gaat volgens eiseres uit van een onjuiste invulling van het begrip douaneschuld als gevolg van een onjuiste vertaling van het DWU. Het enige bedrag in de navorderings-utb dat overeenkomt met de definitie van de douaneschuld, is het bedrag vermeld in de kolom “verschuldigd invoerrecht” van € 147.169,30. Eiseres vindt steun voor haar stellingen in de arresten van het Europese Hof van Justitie, KGH Belgium N.V. van 8 november 2021 [2] en Veloserviss van 10 december 2015 [3] en in adviezen en commentaren van onder meer prof. dr. [naam 8] , prof. dr. [naam 9] , en [naam 10] . Ook stelt eiseres dat de handelwijze van verweerder afwijkt van die van douaneautoriteiten in Duitsland en Oostenrijk en verzoekt zij de rechtbank prejudiciële vragen te stellen omdat er in de toepassing van EU-wetgeving geen verschil mag bestaan tussen de Europese lidstaten.
14. Eiseres concludeert tot terugbetaling van het bedrag van € 113.583,30. Naast dit bedrag dient ook de rente over dit bedrag door verweerder te worden vergoed. Verder verzoekt eiseres om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van de proceskosten.
15. Verweerder neemt het standpunt in dat alleen voor de navorderings-utb het verzoek om terugbetaling tijdig is ingediend en dat met de navorderings-utb uitsluitend het bedrag aan meerverschuldigde invoerrechten van € 53.686,09 is medegedeeld. In dit geval zijn de douaneschulden telkens ontstaan op de aanvaardingsdata van de betreffende invoeraangiften, uit hoofde van de geldende douanewetgeving en medegedeeld met de primaire utb’s. Dat de in die aangiften vermelde goederencodes achteraf niet correct zijn en de douaneschulden daardoor niet juist zijn berekend, maakt niet dat de douaneschulden toen niet zijn ontstaan of niet zijn medegedeeld. Het bedrag van de douaneschuld kan in meerdere etappes en dus met meerdere utb’s worden medegedeeld. Met een opvolgende utb wordt dan ook niet de gehele douaneschuld opnieuw medegedeeld. Dat de eerder medegedeelde douaneschulden als rekengrootheid zijn vermeld in de bij de navorderings-utb behorende bijlagen, maakt niet dat de oude douaneschulden opnieuw zijn medegedeeld. Van een onjuiste uitleg van het begrip douaneschuld is geen sprake. Weliswaar ontbreekt in de Nederlandse vertaling van het DWU de tekst dat het om specifieke goederen gaat, maar een douaneschuld ziet altijd op een specifiek goed. Vanuit de ratio van artikel 121, eerste lid, letter a, van het DWU en artikel 236, lid 2, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW), is er geen reden om voor de eerder medegedeelde douaneschulden een nieuwe termijn te laten starten. Voor die douaneschulden kon immers al binnen drie jaar na de mededeling ervan een verzoek om terugbetaling worden ingediend. De door eiseres genoemde arresten van het Hof van Justitie acht verweerder voor onderhavige situatie niet relevant.
16. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
17. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de producten de juiste GN-onderverdeling 8525 8030 is waarvoor een tarief van 0% geldt en dat eiseres met de invoer van genoemde goederen materieel gezien geen invoerrechten verschuldigd is geweest. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiseres daarom teveel invoerrechten heeft betaald met de primaire utb’s.
Opmerkingen vooraf
18. Op belastbare feiten die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het (tot 1 mei 2016 geldende) CDW van toepassing, terwijl – vanaf 1 mei 2016 – doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. De wettelijke bepalingen inzake terugbetaling zijn materiële voorschriften. [4] De rechtbank dient daarom deze zaak te beoordelen met toepassing van het CDW voor zover het gaat om douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016.
19. In artikel 236, eerste lid, van het CDW was bepaald dat een verzoek om terugbetaling kon worden ingediend als een bedrag van de rechten bij invoer op het tijdstip van betaling wettelijk niet verschuldigd was. In artikel 116, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 117 van het DWU is bepaald dat wordt overgegaan tot terugbetaling van bedragen aan invoerrechten als teveel invoerrechten in rekening zijn gebracht.
Aangezien de artikelen 116 en 117 van het DWU inhoudelijk gelijk zijn aan artikel 236 van het CDW, zal de rechtbank ten behoeve van de leesbaarheid hierna de bepalingen van het DWU aanhalen en in de voetnoot naar de betreffende wettelijke bepalingen van het CDW verwijzen.
Juridisch kader
20. De regels voor terugbetaling zijn vastgelegd in afdeling 3 van het DWU. De algemene bepalingen zijn opgenomen in artikel 116. Het eerste lid luidt als volgt:

1. Onder de bij deze afdeling vastgestelde voorwaarden wordt overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding van bedragen aan invoer- of uitvoerrechten, om elk van de volgende redenen:

a.
a) invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht;
b) goederen die gebreken vertonen of goederen die niet met de bepalingen van het contract in overeenstemming zijn;
c) vergissing van de bevoegde autoriteiten;
d) billijkheid.

Indien een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten is betaald en de desbetreffende douaneaangifte overeenkomstig artikel 174 ongeldig wordt gemaakt, wordt dat bedrag terugbetaald.

21. Op grond van artikel 117, eerste lid, van het DWU wordt een bedrag aan invoerrechten kwijtgescholden indien het bedrag dat correspondeert met de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of indien de douaneschuld in strijd met artikel 102, lid 1, onder c) of d), aan de schuldenaar was meegedeeld.
22. In artikel 121, eerste lid onder a, van het DWU [5] is bepaald dat het verzoek om terugbetaling moet worden ingediend bij de betrokken douaneautoriteit vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop invoerrechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld. Deze termijn geldt voor alle lidstaten van de Unie. Dat, zoals eiseres stelt, een terugbetalingsverzoek als het onderhavige in Duitsland zonder meer zou zijn toegekend, maakt niet dat van de termijn die volgt uit het DWU kan worden afgeweken. Overigens heeft eiseres met wat zij heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat in Duitsland de driejaarstermijn haar niet zou zijn tegengeworpen.
23. De douaneschuld is volgens artikel 5, aanhef en onder 18, van het DWU [6] de verplichting van een persoon tot betaling van het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten dat uit hoofde van de geldende douanewetgeving verschuldigd is.
Voor de invordering van het bedrag van de douaneschuld gelden afzonderlijke voorschriften, waarin zowel in het DWU als in het CDW met name is bepaald dat het bedrag van deze schuld moet zijn medegedeeld alvorens deze kan worden ingevorderd. Uit deze voorschriften alsmede uit het door de Uniewetgever gemaakte onderscheid tussen het bestaan van de douaneschuld op zich en de invordering ervan, volgt dat het ontstaan van de douaneschuld voorafgaat aan de mededeling van het bedrag ervan en dus noodzakelijkerwijs losstaat van deze mededeling [7] . Met de mededeling wordt de douaneschuld die volgt uit het DWU geformaliseerd en ontstaat de feitelijke verplichting die schuld te voldoen en de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten die schuld in te vorderen.
Tijdigheid verzoek om terugbetaling
24. Om terugbetaling kon, gezien hetgeen onder punt 21 is overwogen, voor de primaire utb’s worden verzocht van april 2018 tot en met juni 2020. Anders dan eiseres betoogt, heeft het opleggen van de navorderings-utb niet tot gevolg dat voor de primaire utb’s een nieuwe driejaarstermijn is gaan lopen. Omdat de douaneschulden aanvankelijk zijn medegedeeld met de utb’s van 14 april 2015 tot en met 20 juni 2017, dient voor de aanvang van de driejaarstermijn als genoemd in artikel 121, eerste lid onder a, DWU [8] van deze data uit te worden gegaan. Nu vaststaat dat eiseres op 28 juni 2021 het verzoek om terugbetaling heeft ingediend, was deze termijn voor de primaire utb’s reeds verlopen. Het verzoek om terugbetaling valt wel binnen de driejaarstermijn voor de navorderings-utb, uitgereikt op 16 juli 2018. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank te beoordelen welke douaneschulden bij de uitreiking van de navorderings-utb zijn medegedeeld.
Mededeling douaneschulden bij navorderings-utb
25. De reikwijdte van het verzoek om terugbetaling volgt uit de bewoordingen van artikel 116, eerste lid, onderdeel a van het DWU [9] in samenhang met artikel 117 eerste lid, van het DWU. In dit laatste artikel staat vermeld dat wordt overgegaan tot terugbetaling van bedragen aan invoerrechten in het geval dat het bedrag dat correspondeert met de
aanvankelijk meegedeelde douaneschuldhet verschuldigde bedrag
overschrijdt(onderstreping door de rechtbank). Anders dan eiseres stelt, zijn de invoerrechten die reeds met de primaire utb’s zijn medegedeeld, niet nogmaals medegedeeld door middel van de navorderings-utb. Met de navorderings-utb is uitsluitend het meerverschuldigde bedrag aan invoerrechten ten bedrage van € 33.585 medegedeeld. De rechtbank overweegt dat een douaneschuld in meerdere delen kan worden medegedeeld. [10] Met het opleggen van de navorderings-utb is een bedrag van € 33.585 medegedeeld. Dit deel van de douaneschulden (hoewel achteraf is gebleken dat die € 0 bedroegen) is daardoor geformaliseerd en op dat moment ontstond voor eiseres de feitelijke verplichting om dit bedrag te voldoen en de mogelijkheid voor de douaneautoriteiten dit bedrag in te vorderen. Het overige deel van de medegedeelde douaneschulden was immers al door eiseres voldaan. Het enkele feit dat er een berekening is bijgevoegd waarin de totale douaneschuld wel wordt genoemd, maakt niet dat het met de navorderings-utb medegedeelde bedrag van € 33.585 gelezen zou moeten worden als € 147.169,30.
Ongeldigheid douaneschulden?
26. Eiseres stelt dat de douaneschulden die zijn medegedeeld bij de primaire utb’s ongeldig zijn geworden omdat bij de cni een andere GN-onderverdeling is vastgesteld, en er dus daarna met het opleggen van de navorderings-utb een geheel nieuwe douaneschuld is ontstaan. De nieuwe GN-onderverdeling ziet immers op andere goederen, aldus eiseres.
27. In dit geval zijn in eerste instantie te hoge bedragen aan verschuldigde invoerrechten medegedeeld. Eiseres en verweerder hebben zich vergist in de indeling van de goederen en daardoor ook in de hoogte van de douaneschulden. De mededelingen zijn, op basis van nationale recht op grond van artikel 7:6 van de Algemene douanewet en de artikelen 2, eerste lid, onder m en 8, eerste lid van de Invorderingswet, gedaan door – elektronische – uitreiking van aanslagbiljetten waarop de primaire utb’s waren opgenomen. Dat deze primaire utb’s achteraf gezien foutieve bedragen bleken te bevatten, tast op zichzelf de betalingsverplichting voor de primaire utb’s niet aan en maakt hen ook niet ongeldig. Wel kan de onjuistheid in bezwaar en beroep tegen de primaire utb’s aan de orde worden gesteld. Eiseres heeft dat voor de primaire utb’s echter niet gedaan, zodat deze onherroepelijk vaststaan. Eiseres was dus gehouden om het totaalbedrag van € 128.426,03 aan invoerrechten dat verschuldigd was volgens de primaire utb’s te betalen. Vanaf het moment van de mededeling beschikte zij over een termijn van drie jaren om terugbetaling te vragen.
28. Het opleggen van de navorderings-utb kan evenmin tot de conclusie leiden dat de primaire utb’s zijn komen te vervallen of ongeldig zijn geworden. Voor dit standpunt van eiseres is geen wettelijke basis. Er is geen sprake van andere goederen, maar van een andere indeling. Dat bij het opleggen van de navorderings-utb een andere (en achteraf gezien eveneens onjuiste) GN-onderverdeling is gehanteerd, is weliswaar ongelukkig, maar doet aan de geldigheid van de primaire utb’s niet af. Zoals onder 24 overwogen kan een douaneschuld immers in meerdere delen worden medegedeeld. [11] Voor zover eiseres heeft bedoeld dat de aangiften die aan de primaire utb’s ten grondslag liggen ongeldig worden door het opleggen van de navorderings-utb, is de rechtbank van oordeel dat artikel 174 van het DWU in samenhang met artikel 148 van de gedelegeerde verordening DWU, daarvoor geen grondslag bieden.
Tussenconclusie
29. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met de navorderings-utb uitsluitend een meerverschuldigd bedrag aan invoerrechten is medegedeeld en dat het verzoek om teruggaafbetaling niet tijdig is ingediend voor zover dit ziet op verschuldigde invoerrechten die zijn medegedeeld bij de primaire utb’s.
Beroep op jurisprudentie
30. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie (de arresten KGH Belgium N.V. en Veloserviss ) leiden niet tot een ander oordeel. Het Hof van Justitie heeft in deze arresten geen oordeel gegeven over de toepassing van artikel 236, eerste dan wel tweede lid van het CDW en niet geoordeeld dat met de vaststelling van een nieuwe utb de gehele douaneschuld opnieuw wordt medegedeeld, zoals eiseres betoogt.
Literatuur en overige stukken
31. Ook de door eiseres overgelegde adviezen en commentaren van onder meer prof. dr. [naam 8] , prof. dr. [naam 9] , en [naam 10] en haar verwijzingen naar een praktijkvoorbeeld uit Duitsland en een uitspraak van de Oostenrijkse rechter, leiden niet tot een ander oordeel. De rechtbank constateert dat uit de aangehaalde literatuur verschillende opvattingen naar voren komen met betrekking tot de vraag of bij een nieuwe mededeling de gehele douaneschuld opnieuw wordt medegedeeld, dan wel alleen de meerverschuldigde invoerrechten worden medegedeeld. Er zijn echter geen stukken van douaneautoriteiten dan wel jurisprudentie overgelegd waaruit zou blijken dat met een volgende mededeling de gehele douaneschuld opnieuw wordt medegedeeld in plaats van alleen het meerverschuldigde.
In de e-mail van [naam 11] ( Hauptzollamt Dresden , Duitsland ) wordt ingegaan op de algemene regels voor de berekening van het bedrag van de invoerrechten en het tijdstip waarop een douaneschuld ontstaat (artikel 85 van het DWU), maar daarin wordt geen standpunt ingenomen over de aanvang van de driejaarstermijn voor een verzoek om terugbetaling. Er wordt daarin wel expliciet gewezen op de noodzaak van het tijdig indienen van een verzoek om terugbetaling. In de door eiseres overgelegde beslissing in beroep van de Oostenrijkse onafhankelijke financiële raad, pagina 5, is geoordeeld dat met de navorderingsaanslag van 2 april 2004 niet de hele douaneschuld is medegedeeld maar slechts het verschil tussen de vastgestelde douaneschuld (“Differentzbetrag”) zodat de driejaarstermijn slechts voor het meerverschuldigde bedrag is gaan lopen. De uitspraak van deze rechter is daarmee in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen.
Verzoek om prejudiciële vragen
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie over de uitleg van artikel 121, eerste lid onder a van het DWU [12] in verbinding met artikel 116, eerste lid, onderdeel a van het DWU en artikel 117 eerste lid, van het DWU gelet op hetgeen hiervoor onder 24 en verder is overwogen.
Overige terugbetalingsgronden
33. Nu het verzoek om terugbetaling op grond van artikel 117 niet tijdig is ingediend, komt de rechtbank niet toe aan inhoudelijke toetsing van de overige terugbetalingsgronden (zie artikel 121, tweede lid, van het DWU en Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343, r.o. 2.2.), aangezien ook voor die gronden een termijn van (maximaal) drie jaren geldt.
Conclusie
34. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het verzoek om terugbetaling gehonoreerd voor het bedrag van € 33.585 en voor het overige afgewezen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
35. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 27 januari 2022 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 13 maart 2025. De duur van de redelijke termijn in eerste aanleg (de bezwaarfase inbegrepen) is twee jaar. Anders dan verweerder, ziet de rechtbank in het feit dat eiseres in de bezwaarfase verscheidene malen is verzocht om informatie te verstrekken geen bijzondere omstandigheid, en dus geen reden om deze termijn te verlengen. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond 14 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
36. Van de 14 maanden overschrijding is (afgerond) 3 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 11 maanden aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1.500 dient verweerder derhalve (3/14 x € 1.500 =) € 321 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) (11/14 x € 1.500 =) € 1.179 te betalen.
Proceskosten
37. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn [13] ). De vergoeding van dit bedrag zal deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. [14] Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht, omdat eiseres vóór 31 mei 2024 een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en de redelijke termijn op voornoemde datum reeds was overschreden. [15]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 321;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.179;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 113,38; en
- draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De term navorderings-utb komt in de regelgeving niet voor en dient hier slechts het leesgemak.
2.C-351/11; ECLI:EU:C:2012:6990.
3.C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803.
4.Vgl. Hof van Justitie, 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, De Haan beheer BV, r.o. 22 en 23, en Hof Amsterdam, 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1063, r.o. 5.3.
5.artikel 236, tweede lid, van het CDW.
6.Artikel 4, aanhef en onder 9, CDW.
7.Hof van Justitie, 20 oktober 2005, C‑247/04, ECLI:EU:C:2005:628, Transport Maatschappij Traffic BV, punt 26.
8.artikel 236, tweede lid, CDW.
9.artikel 236, eerste lid, van het CDW.
10.Vgl. ECLI:NL:HR:2025:244 en de onderliggende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam ECLI:NL:GHAMS:2022:3239.
11.Vgl. ECLI:NL:HR:2025:244 en de onderliggende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam ECLI:NL:GHAMS:2022:3239.
12.artikel 236, tweede lid, CDW
14.ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.
15.ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.).