ECLI:NL:RBNHO:2025:3755

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3785
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van proceskosten en kosten van bankgarantie in douanezaak met betrekking tot antidumpingrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 april 2025 uitspraak gedaan over de vergoeding van proceskosten en de kosten van een bankgarantie in het kader van een douanezaak. Eiseres, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], had bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten en rente, opgelegd door de inspecteur van de Douane. De inspecteur had de uitnodiging tot betaling op 10 juni 2021 opgelegd voor een bedrag van € 63.579,69, waartegen eiseres op 22 juli 2021 bezwaar had gemaakt. De inspecteur verklaarde het bezwaar op 17 maart 2023 ongegrond, waarna eiseres beroep instelde en vergoeding van immateriële schade vroeg vanwege de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft de uitnodiging tot betaling op 1 februari 2024 ambtshalve verminderd tot nihil, maar eiseres vroeg om vergoeding van de kosten van de bankgarantie en een hogere proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat eiseres recht had op vergoeding van de kosten van de bankgarantie ter hoogte van € 2.913,57 en dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, wat resulteerde in een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, verdeeld over de betrokken partijen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de inspecteur tot betaling van de kosten en het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3785

uitspraak van de enkelvoudige douanekamer van 7 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Hoekstra),
en

de inspecteur van de Douane, verweerder.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over de vergoeding van proceskosten en de vergoeding van de kosten van de bankgarantie bij terugbetaling van antidumpingrechten en rente op achterstallen die zijn geïnd in strijd met het Unierecht.
Verweerder heeft met dagtekening 10 juni 2021 een uitnodiging tot betaling (utb) opgelegd aan eiseres voor een bedrag van € 63.579,69. Dit bedrag bestaat uit € 57.778,11 aan antidumpingrechten en € 5.801,58 aan rente op achterstallen.
Eiseres heeft daartegen op 22 juli 2021 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld en onder meer verzocht om vergoeding van de immateriële schade vanwege de te verwachten lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met dagtekening 25 januari 2024 heeft verweerder een aanvulling op zijn verweerschrift aan de rechtbank gezonden. Verweerder deelt daarin mee dat hij de utb heeft verminderd tot nihil en voegt als bijlage toe het desbetreffende besluit van 1 februari 2024. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het griffierecht en proceskostenvergoeding volgens het forfait voor zijn rekening zijn.
Bij brieven van 13 februari 2025 en 25 februari 2025 heeft eiseres onder meer verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de kosten die in bezwaar en beroep zijn gemaakt en om vergoeding van de kosten van de bankgarantie.
Verweerder heeft bij brief van 17 februari 2025 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2025 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen mr. [naam 1] tot bijstand vergezeld van [naam 2] (werkzaam bij eiseres als commercieel directeur) en [naam 3] (directeur-eigenaar van eiseres). Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 4] en mr. [naam 5] .

Feiten

1. In de periode van 30 mei 2016 tot en met 15 juni 2016 zijn in naam en voor rekening van eiseres in totaal drie aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van roestvrij stalen naadloze buizen. Als land van oorsprong van de buizen is India in de douaneaangiften aangegeven.
2. Op grond van de bevindingen van het Europees Bureau voor fraudebestrijding, neergelegd in een rapport van 4 juli 2019, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de niet-preferentiële oorsprong van de door eiseres in het vrije verkeer gebrachte buizen China is. Naar aanleiding van dit standpunt heeft verweerder de utb aan eiseres uitgereikt.
3. Het Hof van Justitie heeft op 21 september 2023 voor recht verklaard dat het veranderen van een warmgevormde buis van onderverdeling 7304 49 naar een koudgetrokken of koudgewalste buis of pijp van onderverdeling 7304 41 oorsprong verleent (C-210/22, ECLI:EU:C:2023:693, Stappert Deutschland GmbH/Hauptzollambt Hannover: arrest Stappert).
4. Verweerder heeft naar aanleiding van dit arrest de utb verminderd tot nihil (besluit van 1 februari 2024: “ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding”).

Geschil en standpunten partijen

5. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de door eiseres ingevoerde buizen de oorsprong India hebben en eiseres recht heeft op vergoeding van het griffierecht.
6. Tussen partijen is wel in geschil of eiseres recht heeft op toekenning van een hogere dan forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de bezwaar- en de beroepsfase en op vergoeding van de kosten van de bankgarantie.
7. Eiseres stelt dat zij recht heeft op toekenning van een hogere dan forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de bezwaar- en de beroepsfase ten bedrage van € 55.016,89. In dat kader stelt eiseres dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit),
vanwege de lengte van de bezwaarprocedure en de onduidelijkheid over de indeling. Ter zitting heeft eiseres daaraan toegevoegd dat het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest Stappert overeenkomt met hetgeen eiseres heeft aangevoerd. Het standpunt van eiseres is dus altijd juist geweest en dat standpunt had verweerder zelf ook kunnen innemen. Voorts heeft verweerder de utb in stand gehouden terwijl ook ten tijde van de uitspraak op bezwaar al duidelijk was dat daarin een onjuist standpunt was ingenomen.
Eiseres stelt tevens dat het aan verweerder te wijten is dat verweerder niet tussentijds een beslissing heeft genomen ten aanzien van de proceskosten en immateriële schadevergoeding en dat eiseres daardoor op hoge kosten is gejaagd. Voorts stelt eiseres dat zij recht heeft op vergoeding van de kosten voor de bankgarantie op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
8. Verweerder voert aan dat eiseres geen recht heeft op toekenning van een hogere dan de forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de bezwaar- en de beroepsfase. In dat kader voert verweerder aan dat het toepassen van geldende wetgeving geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit is. Voorts voert verweerder aan dat artikel 27quater van de Invorderingswet 1990 (IW) hem geen grondslag biedt om te oordelen over de kosten van de bankgarantie. Verweerder heeft de ontvanger verzocht om het verzoek tot vergoeding van de kosten van de bankgarantie in behandeling te nemen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Overwegingen

Procesbelang, nieuw besluit en artikel 6:19 van de Awb
9. Blijkens het nadere verweerschrift van 25 januari 2024 heeft verweerder de utb verminderd tot nihil onder de overweging dat geen antidumpingrechten verschuldigd zijn. Verweerder heeft bij besluit van 1 februari 2024 ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding verleend. Dit besluit wijzigt de materiële rechtsgevolgen van het bestreden besluit, op grond waarvan wél antidumpingrechten en rente op achterstallen ter zake van de aangiften verschuldigd waren. De rechtbank dient te onderzoeken of het besluit van 1 februari 2024 in de beoordeling dient te worden betrokken.
10. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij vanwege het ontbreken van de door haar gevraagde proceskostenvergoeding bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2024.
11. De veroordeling tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten kan de rechtbank echter ook uitspreken in het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023, ook als dit beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, r.o. 3.5.3). Naar het oordeel van de rechtbank maakt het daarbij niet uit of om een forfaitaire of een integrale proceskostenvergoeding is verzocht. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 1 februari 2024. Eiseres behoeft geen antidumpingheffing of rente op achterstallen meer te betalen en dat is wat zij wilde. Eiseres heeft ook geen gronden aangevoerd tegen de nihilstelling. Er is dus geen aanleiding het besluit van 1 februari 2024 in het beroep te betrekken. Overigens is er dus ook geen reden de utb in het beroep te betrekken, omdat deze geen rechtsgevolg meer heeft vanwege de ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding.
12. De vervolgvraag is of eiseres nog belang heeft bij de behandeling van haar beroep tegen de besluit waarmee deze beroepsprocedure begonnen is: de uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023. Het besluit tot ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding van 1 februari 2024 betekent dat eiseres inmiddels geen antidumpingheffing of rente op achterstallen ter zake van de aangiften behoeft te betalen. In het onderhavige geval is verweerder echter niet geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoet gekomen. Eiseres stelt dat zij als gevolg van het bestreden besluit ook afgezien van de proceskosten schade heeft geleden. Zij heeft namelijk om vergoeding van de kosten van de door haar afgesloten bankgarantie verzocht. Deze vergoeding heeft verweerder niet toegekend. Eiseres behoudt belang bij een oordeel van de rechtbank over de gegrondheid van het beroep met het oog op deze vordering tot schadevergoeding (zie genoemde uitspraak van de Hoge Raad, r.o. 3.5.4).
13. Nu verweerder hangende het onderhavige beroep de utb heeft verminderd tot nihil, heeft de uitspraak op bezwaar in zoverre geen rechtsgevolgen meer. Verweerder is echter niet volledig tegemoet gekomen omdat de gevraagde schadevergoeding voor de bankgarantie niet is toegekend. De rechtbank zal dit verzoek om schadevergoeding dienen te beoordelen.
Vergoeding kosten bankgarantie
14. Eiseres stelt schade te hebben geleden en doet voor vergoeding van haar schade een beroep op artikel 8:88 van de Awb. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) in werking getreden, voor zover de wet ziet op schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Artikel 8:88 maakt deel uit van de bij die wet ingevoerde titel 8:4 van de Awb. Op grond van artikel V, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wns is titel 8.4 van de Awb, over schadevergoeding, echter niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen taken. [1] Besluiten van de inspecteur van de Douane vallen onder dit overgangsrecht. Dit betekent dat op een tot de bestuursrechter gericht verzoek om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen, titel 8.4 van de Awb, en daarmee de artikelen 8:88 en 8:91 van de Awb, niet van toepassing zijn, maar het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold (zie de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2471). Het verzoek van eiseres vergoeding van de kosten voor de bankgarantie op grond van artikel 8:88 komt alleen al daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
15. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud) [2] kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Die toekenning vindt plaats aan de hand van de algemene regels die in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn neergelegd voor het berekenen van schade als gevolg van een onrechtmatige daad.
16. Nu verweerder de utb heeft verminderd tot nihil en in zoverre tegemoet is gekomen, kan het bestreden besluit niet in stand blijven en dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank kan dan op grond van artikel 8:73 van de Awb verweerder desverzocht veroordelen tot schadevergoeding. Aan de eis van “desverzocht” is voldaan nu eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt voor het stellen van de bankgarantie.
17. Verweerder heeft aangevoerd dat artikel 27quater van de IW de inspecteur geen grondslag biedt om te oordelen over de kosten van de bankgarantie en dat eiseres zich moet wenden tot de ontvanger. Verweerder heeft het verzoek van eiseres doorgestuurd.
18. Artikel 27quater van de Invorderingswet 1990 (IW) ziet op het vergoeden van een rentenadeel. De kosten voor de bankgarantie zijn niet gelijk te stellen met rentenadeel. Verweerders verwijzing naar artikel 27quater van de IW kan verweerder dus niet baten. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is verweerder in de onderhavige procedure het bestuursorgaan dat (desverzocht) door de bestuursrechter kan worden veroordeeld tot vergoeding van schade die de andere partij lijdt. Het is een beslissing van intern organisatorische aard dat verweerder de beoordeling van het verzoek om vergoeding van de kosten voor de bankgarantie heeft overgelaten aan een aparte afdeling. Ter zitting heeft verweerder zich onthouden van een standpunt over vergoeding van de kosten van de bankgarantie met de overweging dat zij niet gemandateerd is een standpunt over een dergelijk verzoek te nemen. Dat maakt de toepassing van artikel 8:73 van de Awb niet anders.
19. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de bankgarantie op naam van eiseres staat en dat zij alle facturen die zien op de bankgarantie heeft betaald. Voorts heeft zij gesteld dat zij heeft geprobeerd de bankgarantie terug te krijgen toen bleek dat de antidumpingrechten zouden worden terugbetaald, maar dat dit niet is gelukt omdat het onduidelijk was, ook na navraag bij verweerder, wie de beschikking had over de bankgarantie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de kosten zijn gemaakt in de onderhavige zaak en dat eiseres genoeg heeft gedaan om de schade te beperken. Niet gesteld noch gebleken is dat aan de overige algemene regels die in het BW zijn neergelegd voor het berekenen van schade als gevolg van een onrechtmatige daad niet is voldaan.
20. In haar brief van 13 februari 2025 heeft eiseres een overzicht gegeven van de door haar betaalde kosten voor de bankgarantie. Eiseres komt op een totaalbedrag van € 2.913,57. Verweerder heeft dit overzicht niet bestreden. De rechtbank zal de inspecteur van de Douane, als het verwerend bestuursorgaan bij dit gegronde beroep, veroordelen tot betaling van de vergoeding van deze kosten voor de bankgarantie.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is gegrond. Verweerder dient met inachtneming van het voorgaande de kosten van de bankgarantie ten bedrage van € 2.913,57 te vergoeden aan eiseres.
Vergoeding van immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
23. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar, waarbij onderling kan worden gecompenseerd.
24. Het bezwaarschrift is door verweerder op 23 juli 2021 ontvangen. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 17 maart 2023. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet op 7 april 2025 is een periode van afgerond 45 maanden verstreken. Partijen hebben het standpunt ingenomen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn (in de bezwaarfase) met 11,5 maand verlengd moet worden. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen. De verlengde redelijke termijn van afgerond 36 maanden is aldus met 10 maanden overschreden.
25. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De termijnoverschrijding moet voor 3 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor 7 maanden aan de beroepsfase. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 3/10 x € 1.000 = € 300 en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot vergoeding van 7/10 x € 1.000 = € 700.
Proceskosten
26. Nu het beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank overweegt dat de hoogte van de kostenvergoeding in beginsel wordt bepaald met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is van toepassing.
27. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden bij een veroordeling in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een van de in de bijlagen bij het Besluit opgenomen forfaitaire tarief afwijkende vergoeding worden vastgesteld. Daarvoor is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking neemt of een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarnaast kan ook in andere gevallen aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763) gaat het daarbij om uitzonderlijke gevallen, waarbij strikte toepassing van de hoofdregeling onrechtvaardig uitpakt.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding in de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden voor de door eiseres gevraagde afwijkende (hogere) veroordeling in de kosten, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van tegen beter weten in handelen van verweerder of van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door verweerder. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij ruimte ziet voor een nieuw criterium omdat er sprake is van juridische onduidelijkheid waarover later duidelijkheid is ontstaan door het onder 3 genoemde arrest van het Hof van Justitie. De duidelijkheid was echter al gecreëerd door de regelgeving, aldus eiseres. Dat betekent dat eiseres van meet af aan gelijk heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is ook in het door eiseres genoemde geval geen sprake van een uitzonderlijke geval waarbij strikte toepassing van de hoofdegel onrechtvaardig uitpakt. Dan zouden immers alle materiële geschilpunten tussen partijen - die vervolgens aan rechterlijke toetsing worden voorgelegd en waarbij het beroep gegrond wordt verklaard - kunnen worden aangemerkt als uitzonderlijk gevallen. Ten tijde van de uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023 was bovendien niet duidelijk dat de utb niet in stand kon blijven. Pas na het onder 3 genoemde arrest van het Hof van Justitie van 21 september 2023 en dus na de datum van de uitspraak op bezwaar en hangende de onderhavige beroepsprocedure was duidelijk dat het door verweerder ingenomen standpunt niet juist was. Gelet hierop faalt ook de stelling van eiseres dat het aan verweerder te wijten is dat verweerder niet tussentijds een beslissing heeft genomen ten aanzien van de proceskosten. Verweerder heeft na het arrest van het Hof van Justitie - hangende de onderhavige beroepsprocedure - bij brief van 25 januari 2024 aangegeven dat eiseres recht heeft op vergoeding van de proceskosten volgens het forfait.
29. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).
Griffierecht30. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar in de onderhavige zaken betaalde griffierecht ten bedrage van € 365 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2023 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 maart 2023 voor zover daarbij geen vergoeding voor de kosten van de bankgarantie is toegekend;
  • draagt verweerder op aan eiseres met inachtneming van deze uitspraak de kosten van de bankgarantie ten bedrage van € 2.913,57 te vergoeden;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 300;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 700;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.267,50; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 april 2025.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel V, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50). Dit overgangsrecht is nog steeds geldig, ondanks het bepaalde in artikel V, vierde lid, van deze wet.
2.Nog van toepassing in douanezaken: zie artikel V, tweede lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.