4.3.De grootmoeder heeft primair verzocht om de machtiging uithuisplaatsing zo kort mogelijk, maximaal met drie maanden, te verlengen en het verzoek voor het overige af te wijzen. Dit om zo snel mogelijk, uiterlijk in de zomervakantie van 2025, toe te werken naar een ‘terug naar huis situatie’ in die zin dat er een verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen de twee gezaghebbende volwassenen is, waarbij [de minderjarige] :
- in de weekenden bij de moeder verblijft;
- doordeweeks bij de oma verblijft, in plaats van bij [jeugdhulpaanbieder] .
In de tussentijd kan de GI in het belang van [de minderjarige] de nodige hulp of ondersteuning inzetten in de thuissituatie bij de moeder en de grootmoeder.
Subsidiair heeft de grootmoeder verzocht de GI in de gelegenheid te stellen dat het TNHO wordt vervolgd, met onderzoek naar de vraag of bovenstaande uitkomst of een andere invulling van de zorgregeling tussen de moeder en de grootmoeder in het belang van [de minderjarige] is.
De grootmoeder heeft gesteld dat zij niet bij het TNHO is betrokken. Zij denkt dat de GI in het verzoekschrift een passage over haar heeft opgenomen, omdat de kinderrechter in een eerdere beschikking heeft aangegeven dat ook de mogelijkheden voor plaatsing bij de grootmoeder moesten worden overwogen. De grootmoeder betwist verder dat haar leeftijd een contra-indicatie is. Ook het argument over de relatie tussen haar en de moeder is niet steekhoudend. De relatie tussen hen gaat al langere tijd steeds beter. Eventuele strubbelingen worden altijd snel opgelost. Het loyaliteitsconflict van [de minderjarige] heeft zich juist naar [jeugdhulpaanbieder] verplaatst. [jeugdhulpaanbieder] heeft verder meermalen, in elk geval in de zomer van 2024, de suggestie gewekt dat de situatie van [de minderjarige] bij hen niet veel langer houdbaar is. Ook heeft [de minderjarige] zich regelmatig negatief uitgelaten over [jeugdhulpaanbieder] . Als [de minderjarige] daar helemaal op zijn plek zou zitten, zou de grootmoeder zich bij de plaatsing neerleggen. Zij en de moeder hebben nu echter minder vertrouwen in [jeugdhulpaanbieder] .
Het TNHO had moeten gaan over de vraag op welke plek [de minderjarige] het beste kan opgroeien. Het had daarbij voor de hand gelegen om een netwerkplaatsing bij de grootmoeder te onderzoeken, zeker nu de grootmoeder mede het gezag heeft.
De grootmoeder is van mening dat het belang van [de minderjarige] bij het nemen van het opvoedbesluit niet voorop is gezet en dat dit niet op goede gronden is genomen. Daarnaast staat er geen omgangsregeling tussen [de minderjarige] en haar in het perspectiefbesluit.
De grootmoeder is altijd een opvoeder voor [de minderjarige] geweest en kan hem rust en liefde bieden. Wel vindt zij dat de moeder de hoofdopvoeder moet zijn. Ook [zus] , de 24-jarige zus van [de minderjarige] , woont bij de grootmoeder. Omdat [zus] en [de minderjarige] het heel goed met elkaar kunnen vinden, kan haar aanwezigheid volgens de grootmoeder juist steunend zijn. De grootmoeder houdt nog wel toezicht op [zus] , maar heeft geen dagtaak aan de zorg voor haar. Verder bevestigt de grootmoeder dat haar hypotheek over tweeënhalf jaar afloopt en dat zij haar woning dan moet verkopen. Zij wil dan kleiner gaan wonen, maar wel met ruimte voor beide kleinkinderen.
Namens de grootmoeder is ten slotte nog de vrees naar voren gebracht dat als het nadere onderzoek naar de mogelijkheden voor plaatsing van [de minderjarige] bij de grootmoeder door [hulpverleningsorganisatie] zou worden uitgevoerd, dit mogelijk niet meer helemaal onbevooroordeeld zal plaatsvinden.