Beoordeling van het geschil
Preferentiële tariefbehandeling
12. Om voor preferentiële tariefbehandeling in aanmerking te komen moeten de regels van het DWU en (in dit geval) de CETA-Overeenkomst worden gevolgd (artikel 64, tweede lid, van het DWU). Bij preferentiële tariefbehandeling komt het preferentiële tarief in de plaats van het conventionele of autonome tarief. Artikel 18, eerste lid, van het CETA-protocol bepaalt dat producten van oorsprong uit Canada bij invoer in de EU voor een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking komen op basis van een oorsprongsverklaring. Artikel 18, tweede lid, van het CETA-protocol bepaalt dat de oorsprongsverklaring wordt verstrekt op een factuur of ander handelsdocument, waarin het product van oorsprong voldoende duidelijk is omschreven om het te kunnen identificeren.
De term handelsdocument is een verzamelnaam voor elk in het handelsverkeer gebruikelijk document.
Aangiften 2 en 313. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de bij de onderhavige aangiften behorende facturen blijkt dat deze aangiften ook betrekking hebben op automaterialen van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en Mexico. Deze aangiften zijn niet gesplitst in verschillende aangifteregels voor de verschillende landen van oorsprong, in de aangiften zijn alle goederen in één aangifteregel opgenomen. Voor deze aangifteregel is een beroep gedaan op toepassing van het preferentiële tarief. Dat betekent dat eiser toepassing van het preferentiële tarief heeft verzocht voor goederen die daarvoor niet in aanmerking komen en dat het verzoek om toepassing van dat preferentiële tarief reeds daarom terecht is geweigerd. Eiser heeft immers niet het bewijs geleverd dat de op deze aangiften vermelde automaterialen de preferentiële oorsprong Canada hebben. Ter zitting heeft eiser betoogd dat het tarief gedeeltelijk moet worden toepast namelijk voor zover het gaat om de goederen die wel van oorsprong zijn uit Canada. Gezien het feit dat de goederen gezamenlijk op één aangifteregel zijn aangegeven, is voor een dergelijke afzonderlijke beoordeling echter geen ruimte.
Aangiften 1 en 214. Bij deze aangiften zijn geen oorsprongsverklaringen overgelegd. Ook bij de correctiefacturen ontbreken de oorsprongsverklaringen. Vanwege het ontbreken van enige oorsprongsverklaring heeft verweerder toepassing van het preferentieel tarief reeds daarom terecht geweigerd.
15. Op de separate oorsprongsverklaringen staat een handgeschreven verwijzing naar het bij de aangiften behorende factuurnummer. Deze verwijzing maakt echter niet dat is voldaan aan de in artikel 18, tweede lid, van het CETA-protocol gestelde voorwaarde dat het product van oorsprong zodanig voldoende duidelijk moet zijn omschreven dat het geïdentificeerd kan worden. Op de separate oorsprongsverklaringen zijn immers geen commerciële gegevens vermeld en een duidelijke verwijzing naar de onderliggende stukken ontbreekt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het met pen vermelde factuurnummer onvoldoende is, omdat niet kan worden vastgesteld dat die aantekening daadwerkelijk door de exporteur is aangebracht.
Op het moment dat eiser een beroep deed op de preferentiële tariefbehandeling, werd dus niet voldaan aan de voor die tariefbehandeling gestelde voorwaarden. De verklaring van Canadese autoriteiten van 22 augustus 2023 maakt dat niet anders. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft meermaals beslist dat bij regelingen, die voor de hand liggende risico’s inhouden voor de juiste toepassing van de douanevoorschriften van de EU en voor de inning van de douanerechten, de begunstigden van die regelingen de daaruit voortvloeiende verplichtingen strikt moeten nakomen en dat het niet nakomen van de voorwaarden van een dergelijke regeling er toe kan leiden dat een voorwaardelijk voordeel van een regeling niet wordt toegekend.De verklaring van de Canadese autoriteiten heeft slechts betrekking op de oorsprong van de goederen en niet op de formaliteiten waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor de toepassing van het preferentiële tarief.
De correctiefacturen leiden evenmin tot een ander oordeel, omdat eiser – ondanks diverse verzoeken daartoe van verweerder en vragen daarover van de rechtbank – geen duidelijkheid heeft verschaft over de data van het versturen en de ontvangst van deze facturen, de totstandkoming en het doel daarvan.
Conclusie preferentieel tarief
16. Gezien al het voorgaande heeft verweerder de toepassing van het preferentiële tarief terecht geweigerd.
Verlengde verjaringstermijn
17. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8, eerste lid van de GVo DWU, opgeschort met een termijn van dertig dagen vanaf de bekendmaking van het voornemen tot het uitreiken van een utb. Deze termijn wordt vervolgens op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar indien de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht in overeenstemming met het nationale recht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is.
18. De douaneschulden ter zake van de vier in de periode van 15 maart 2018 tot en met
6 juni 2018 gedane aangiften (aangiften 1 tot en met 4) zijn, met inachtneming van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, meer dan drie jaar en dertig dagen voorafgaand aan de datum van de utb ontstaan. De rechtbank zal beoordelen of in het geval van eiser de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
19. Opzet of schuld vormt geen bestanddeel van de strafrechtelijk vervolgbare handeling van artikel 7:7 van de Adw en dit komt niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt.Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door de wijze waarop deze wordt toegepast door verweerder een dode letter wordt.
20. Nu vaststaat dat eiser in de onderhavige aangiften ten onrechte een preferentiële tariefbehandeling heeft aangevraagd, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing.
21. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser, dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om onverkort de verlengde verjaringstermijn te hanteren. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het schrappen van het oogmerkvereiste is beoogd de kring van personen voor wie de verlengde verjaringstermijn geldt, uit te breiden, nu de jurisprudentie van het Hof van Justitie die ruimte laat. De wetgever verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2019.
22. Eiser bestrijdt de toepassing van de sinds 1 mei 2016 geldende verjaringstermijn met de stelling dat de douane het beleid voerde om ook na die datum alleen na te vorderen indien sprake was van een opzettelijk onjuist gedane aangifte en beroept zich daarbij op verslagen van het ODB. Uit hetgeen eiser ter zake heeft gesteld en de door hem in het geding gebrachte stukken, kan niet worden afgeleid dat verweerder een beleid heeft gevoerd waarin een andere uitleg van de toepasselijke bepalingen uit de Adw wordt voorgestaan. Het beroep van eiser op het schenden van het rechtszekerheidsbeginsel faalt daarom.
23. Het voorgaande brengt met zich dat ook het beroep van eiser op schending van het doeltreffendheidsbeginsel faalt en dat de verjaringstermijn voor de douaneschuld ter zake van de vier in de periode van 15 maart 2018 tot en met 6 juni 2018 gedane invoeraangiften nog niet was verstreken. Het beroep van eiser op verjaring slaagt dus niet.