ECLI:NL:RBNHO:2025:5569

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4740
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van preferentieel tarief aan invoerrechten op automaterialen ingevoerd vanuit Canada en verlengde verjaringstermijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 28 mei 2025, wordt de toepassing van een preferentieel tarief aan invoerrechten op automaterialen die vanuit Canada zijn ingevoerd, beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. L. Hoekstra, heeft een uitnodiging tot betaling ontvangen van de inspecteur van de Douane Arnhem, die een bedrag van € 7.912,30 eiste, bestaande uit invoerrechten en rente. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging, maar dit werd afgewezen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank onderzoekt of het preferentiële tarief, dat geldt op basis van de CETA-overeenkomst, van toepassing is en of de verlengde verjaringstermijn terecht is toegepast door de douane. De rechtbank concludeert dat de douane de toepassing van het preferentiële tarief terecht heeft geweigerd, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de automaterialen van Canadese oorsprong zijn. Daarnaast wordt vastgesteld dat de verlengde verjaringstermijn van toepassing is, omdat eiser onjuiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding en proceskosten toe, waarbij de Staat en de douane ieder een deel van de kosten moeten vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4740

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 28 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Hoekstra),
en

de inspecteur van de Douane Arnhem, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of het preferentiële tarief aan invoerrechten dient te worden toegepast op de door eiser vanuit Canada ingevoerde automaterialen en of verweerder terecht de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast.
Verweerder heeft op 19 augustus 2021 aan eiser een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt voor een bedrag van € 7.912,30, bestaande uit € 7.445,88 aan invoerrechten en € 466,42 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2022 het bezwaar van eiser tegen de utb afgewezen.
Eiser heeft daartegen op 18 augustus 2022 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 30 december 2022 een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting heeft eiser op 20 februari 2025 nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2025. Namens eiser is verschenen mr. [naam 1] RB, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en [naam 3] .
Op de zitting is afgesproken dat verweerder een aantal nadere stukken zal toesturen, dat heeft verweerder op 7 maart 2025 gedaan.

Feiten

In de periode van 18 januari 2018 tot en met 23 oktober 2018 heeft [bedrijf] B.V. op naam en voor rekening van eiser elf douaneaangiften (de aangiften) gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van verschillende goederen en deze ingedeeld onder GN-onderverdeling 8708 2990, als andere delen en toebehoren van carrosserieën van motorvoertuigen (hierna: de automaterialen).
In de aangiften heeft eiser voor de automaterialen steeds Canada opgegeven als land van oorsprong en, door vermelding van code 300 in vak 36, een aanvraag gedaan voor een preferentiële tariefbehandeling in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Canada (de CETA-Overeenkomst). Het preferentiële tarief bij invoer van producten van Canadese oorsprong die onder de aangegeven GN-onderverdeling vallen was 0%. Het conventionele tarief bij invoer in 2018 voor dergelijke producten was 4,5%.
3. Op 14 mei 2019 heeft de Douane Groningen bij eiser een controle uitgevoerd naar de aangiften. Het onderzoek richtte zich op de volgende elementen:
 de aanwezigheid en geldigheidsduur van de preferentiële oorsprongsbescheiden;
 de formele vereisten van de vereiste bescheiden/oorsprongsverklaringen; en
 de overeenstemming van de preferentiële bescheiden met de aangiften en facturen.
4. Het controlerapport is van 21 oktober 2019. Daarin staat dat de oorsprongsbescheiden voor nader onderzoek aan het Landelijk Oorsprong Team van de douane (het LOT) zijn gezonden. Het LOT heeft eiser op 6 oktober 2020 meegedeeld dat nader onderzoek zal plaatsvinden naar een aantal factuurverklaringen.
5. In het voornemen tot het uitreiken van de utb van 8 juli 2021 staat dat bij negen van de aangiften de oorsprongsbescheiden ontbreken dan wel niet is voldaan aan de formele vereisten. Uiteindelijk is de utb voor acht aangiften uit de periode van 15 maart 2018 tot en met 23 oktober 2018 aan eiser uitgereikt.
6. De utb ziet op de volgende aangiften:
aangifte
aangiftevolgnummer
datum aanvaarding
Bedrag invoerrechten
1
[#] _01
15-3-2018
€ 520,07
2
[#] _01
28-3-2018
€ 1.027,87
3
[#] _01
23-4-2018
€ 691,37
4
[#] _01
6-6-2018
€ 1.478,36
5
[#] _01
24-7-2018
€ 864,55
6
[#] _01
29-8-2018
€ 1.117,42
7
[#] _01
12-9-2018
€ 919,74
8
[#] _01
23-10-2018
€ 826,50
Bij de aangiften zijn steeds de onderliggende facturen gevoegd. Op die facturen heeft de leverancier geen oorsprongsverklaring vermeld. Evenmin wordt daarop verwezen naar een afzonderlijke oorsprongsverklaring. Met uitzondering van de aangiften 1 en 2 zijn bij de aangiften afzonderlijke bladen gevoegd met daarop onder meer de tekst:
“The exporter of the products covered by this document (customs authorisation No (…) declares that, except where otherwise clearly indicated, these products are of
Canada/”EU”) preferential origin.”
Met pen is daarop ingevuld op welke periode de verklaring ziet. Bij de aangiften 4 tot en met 8 is tevens met pen het factuurnummer op de verklaring vermeld. De factuur en het blad zaten op het moment van invoer telkens samen in een pouch op de pallet.
7. In de bezwaarfase heeft eiser voor alle aangiften met uitzondering van aangifte 4 correctiefacturen aan verweerder gezonden met daarop verwijzingen naar bijgevoegde oorsprongsverklaringen. Inhoudelijk zijn er voor de aangiften 1, 5, 6 en 8 verschillen tussen die correctiefacturen en de oorspronkelijk bij de aangifte gevoegde facturen. De correctiefacturen hebben dezelfde dagtekeningen en kenmerken als de oorspronkelijke facturen.
8. De leverancier heeft bij e-mailbericht van 5 mei 2022 aan eiser verklaard dat alle producten die op haar facturen staan vermeld als “made in Canada” de preferentiële oorsprong Canada hebben. De Canadese autoriteiten hebben bij brief van 22 augustus 2023 aan verweerder onder meer bevestigd dat de automaterialen die in de facturen aan eiser de toevoeging ‘made in Canada’ hebben van Canadese oorsprong zijn.

Geschil

9. In geschil is of verweerder terecht en voor het juiste bedrag de utb heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vragen of het preferentiële invoerrecht dient te worden toegepast op de door eiser ingevoerde automaterialen en of verweerder terecht de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast.
10. Eiser stelt dat de utb ten onrechte is opgelegd. Het preferentiële tarief in het kader van de CETA-Overeenkomst moet worden toegepast, omdat hij bij alle zendingen – separaat  een correcte oorsprongsverklaring heeft overgelegd. Uit artikel 18, tweede lid, van het bij de CETA-Overeenkomst behorende Protocol inzake de oorsprongsregels en oorsprongsprocedures (het CETA-Protocol) [1] blijkt dat de oorsprongsverklaring op een separaat blad mag worden verstrekt. Uit artikel 19, vierde lid, van het CETA-Protocol blijkt dat een oorsprongsverwijzing ook kan worden opgesteld nadat de goederen zijn uitgevoerd. Op de oorsprongsverklaringen is steeds een verwijzing naar de desbetreffende factuur opgenomen en aan de hand van die verwijzing kunnen de goederen worden geïdentificeerd. Artikel 18 van het CETA-Protocol eist niet dat op de factuur een verwijzing naar de oorsprongsverklaring staat. Eiser wijst verder op de brief van de Canadese autoriteiten van 22 augustus 2023 vermeld onder 8.
Eiser stelt subsidiair dat de inspecteur voor de aangiften gedaan op 15 maart 2018 tot en met 6 juni 2018 (aangiften 1 tot en met 4) ten onrechte de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast, omdat geen sprake is van een handelen gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. Tot 1 mei 2016 was op grond van artikel 7:7, tweede lid, van de Algemene Douanewet (Adw) in zaken als de onderhavige een verjaringstermijn van drie jaar van toepassing. Met de komst van het Douanewetboek van de Unie (DWU) is dit artikellid vervallen. Uit diverse bronnen blijkt echter dat het nimmer de bedoeling is geweest om thans onverkort de vijfjaarstermijn te hanteren. De douane heeft eerder – na 1 mei 2016  een ander standpunt ingenomen, waarbij is bevestigd dat de oude lijn van vóór 1 mei 2016 wordt gehandhaafd. Eiser is van mening dat nog steeds alleen fraude kan leiden tot het toepassen van de verlengde verjaringstermijn en dat verweerder daarom moet bewijzen dat het handelen of nalaten van eiser gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer.
In het Overleg Douane Bedrijfsleven (ODB) heeft de douane bekend gemaakt dat de beleidslijn van vóór 1 mei 2016 zou worden gecontinueerd. Dat verweerder nu de verlengde verjaringstermijn toepast is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de verlengde verjaringstermijn kan worden toegepast en dat geen sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel, voert eiser aan dat het doeltreffendheidsbeginsel is geschonden, omdat de Nederlandse wetgeving tot gevolg heeft dat de ‘reguliere’ navorderingstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU praktisch niet meer kan worden toegepast.
Eiser concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb. Subsidiair concludeert eiser tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de utb met een bedrag van € 3.717,67 (exclusief rente op achterstallen).
Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
11. Verweerder stelt dat hij de utb terecht en voor het juiste bedrag heeft opgelegd.
Uit de facturen behorend bij de aangiften 2 en 3 blijkt dat deze aangiften ook betrekking hebben op producten die niet van Canadese oorsprong zijn. Voor deze aangiften is reeds daarom niet voldaan aan de in artikel 18, eerste lid, van het CETA-Protocol gestelde voorwaarden.
Wat betreft de aangiften 1 en 2 is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 21, eerste lid, letter a, van het CETA-Protocol, omdat daarvoor in het geheel geen verklaringen over oorsprong zijn overgelegd.
Voor de aangiften 3 tot en met 8 stelt verweerder dat de losse bladen met de tekst van een oorsprongsverklaring niet voldoen aan de eisen van artikel 18, tweede lid, van het CETA-Protocol. Uit die bepaling vloeit namelijk voort dat een oorsprongsverklaring op de factuur moet staan of op een ander handelsdocument waarop het product van oorsprong voldoende duidelijk is omschreven. Op de losse bladen worden de producten niet vermeld en zijn ook verder geen commerciële gegevens zichtbaar. Afzonderlijk kunnen die losse bladen met een tekst van een oorsprongsverklaring dan ook niet worden aangemerkt als een handelsdocument. Verweerder stelt op basis van de losse bladen ook niet te kunnen vaststellen of de tekst van de oorsprongsverklaringen door de Canadese exporteur werd opgesteld. Kort na de beslissing op bezwaar is op de website van de Europese Commissie een nieuwe versie gepubliceerd van de richtsnoeren inzake oorsprongsregels in het kader van preferentiële handel (REV.7 richtsnoeren). Daaruit kan worden opgemaakt dat een oorsprongsverklaring kan worden opgesteld op een los blad indien daarop wordt verwezen naar de factuur dan wel op de factuur naar die bijlage wordt verwezen. Op het losse blad bij aangifte 3 staat geen verwijzing naar de factuur en op de factuur staat geen verwijzing naar het losse blad. Ook op de overige facturen wordt niet verwezen naar een bijlage. De handgeschreven verwijzingen naar de factuurnummers op de bijlagen acht verweerder niet toereikend omdat niet vaststaat dat die door de exporteur zijn aangebracht. Zij kunnen door ieder willekeurig persoon op een later moment zijn toegevoegd, zelfs na invoer in de EU. Ook verschillen de handtekeningen op de verklaringen, terwijl alle verklaringen zouden zijn opgesteld door één en dezelfde persoon. De REV.7 richtsnoeren geven verweerder geen aanleiding zijn standpunt te wijzigen.
Op de correctiefacturen wordt weliswaar wel verwezen naar afzonderlijke oorsprongsverklaringen, maar de factuurprijzen op de correctiefacturen verschillen van die op de oorspronkelijk overgelegde handelsfacturen en er staan deels ook andere goederen op. Met die correctiefacturen is volgens verweerder daarom nog steeds niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het preferentieel tarief.
Verweerder stelt dat hij terecht de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast, omdat in de aangiften ten onrechte aanspraak is gemaakt op preferentiële tariefbehandeling, waardoor eiser onjuiste aangiften heeft gedaan. Het doen van een onjuiste aangifte is een handeling die strafrechtelijk vervolgbaar is (artikel 10:5, lid 1, onderdeel a, van de Adw), ook indien geen sprake is van opzet of verwijtbaarheid. De stelling van eiser dat de toepassing van artikel 103, eerste lid, van het DWU in alle gevallen door de Nederlandse wetgever wordt uitgesloten, is onjuist. De driejaarstermijn wordt immers niet verlengd als sprake is van een juiste en volledige douaneaangifte.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Juridisch kader

Artikel 18 van het CETA-Protocol luidt:
“Bewijs van oorsprong
1. Producten van oorsprong uit de Europese Unie komen bij invoer in Canada, en producten van oorsprong uit Canada komen bij invoer in de Europese Unie, voor de preferentiële tariefbehandeling krachtens deze overeenkomst in aanmerking op basis van een verklaring (hierna „oorsprongsverklaring” genoemd).
2. De oorsprongsverklaring wordt verstrekt op een factuur of ander handelsdocument, waarin het product van oorsprong voldoende duidelijk is omschreven om het te kunnen identificeren. (…)”
Artikel 19 van het CETA-Protocol luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Verplichtingen met betrekking tot de uitvoer
1. De oorsprongsverklaring als bedoeld in artikel 18, lid 1, moet worden opgesteld:
a)
in de Europese Unie: door een exporteur overeenkomstig de desbetreffende wetgeving van de Europese Unie; en
b)
in Canada: door een exporteur overeenkomstig deel V van de Customs Act, R.S.C., 1985, c. 1 (2nd Supp.).
2. (…)
3. Tenzij anders bepaald, moet de oorsprongsverklaring door de exporteur worden opgesteld en ondertekend.
4. Een partij kan toestaan dat de exporteur de oorsprongsverklaring opstelt op het ogenblik dat de producten waarop zij betrekking heeft, worden uitgevoerd, of daarna indien de oorsprongsverklaring binnen twee jaar na de invoer van de producten waarop zij betrekking heeft bij de partij van invoer wordt ingediend, of binnen een langere periode indien aldus vastgesteld in het interne recht van de partij van invoer.
5. De douaneautoriteit van de partij van invoer kan toestaan dat een oorsprongsverklaring wordt toegepast op meerdere zendingen van identieke producten van oorsprong die binnen een door de exporteur op die verklaring aangegeven periode van maximaal twaalf maanden plaatsvinden.
(…)”
Artikel 20 van het CETA-Protocol luidt:
“Geldigheid van de oorsprongsverklaring
1. Een oorsprongsverklaring is twaalf maanden geldig vanaf de datum waarop zij door de exporteur is opgesteld, of langer indien aldus vastgesteld door de partij van invoer. Binnen deze periode kan aanspraak worden gemaakt op een preferentiële tariefbehandeling bij de douaneautoriteit van de partij van invoer.
2. De partij van invoer kan een na de in lid 1 bedoelde geldigheidsperiode bij haar douaneautoriteit ingediende oorsprongsverklaring aanvaarden voor de toepassing van een preferentiële tariefregeling in overeenstemming met het in die partij geldende recht.”
Artikel 21 van het CETA-Protocol luidt:
“Verplichtingen met betrekking tot de invoer
1. Om aanspraak te kunnen maken op preferentiële tariefbehandeling moet de importeur:
a)
de oorsprongsverklaring indienen bij de douaneautoriteit van de partij van invoer zoals vereist door die partij en overeenkomstig de aldaar geldende procedures;
b)
een vertaling van de oorsprongsverklaring indienen, als de douaneautoriteit van de partij van invoer dit vereist; en
c)
een verklaring indienen die deel uitmaakt van de invoeraangifte of hiervan vergezeld gaat, waaruit blijkt dat de producten voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van deze overeenkomst, als de douaneautoriteit van de partij van invoer dit vereist.
2. Een importeur die verneemt of redenen heeft om aan te nemen dat een oorsprongsverklaring voor een product waarvoor de preferentiële tariefbehandeling is verleend onjuiste informatie bevat, stelt de douaneautoriteit van de partij van invoer onmiddellijk schriftelijk in kennis van alle wijzigingen die van invloed zijn op de oorsprong van dat product en betaalt de verschuldigde invoerrechten.
3. Wanneer een importeur verzoekt om preferentiële tariefbehandeling voor uit het grondgebied van de andere partij ingevoerde goederen, kan de partij van invoer een preferentiële tariefbehandeling voor die goederen weigeren indien de importeur niet aan de eisen van dit protocol voldoet.
4. In overeenstemming met haar interne recht bepaalt elke partij dat een product waarvoor de importeur op het tijdstip van invoer niet over een oorsprongsverklaring beschikte maar dat bij invoer ervan op het grondgebied van die partij normaal als van oorsprong zou zijn beschouwd, hij binnen een termijn van ten hoogste drie jaar na de datum van invoer mag verzoeken om de terugbetaling van de rechten die hij heeft moeten betalen omdat het product toen geen preferentiële tariefbehandeling heeft gekregen.”
Artikel 25 van het CETA-Protocol luidt:
“Bewijsstukken
De in artikel 19, lid 2, genoemde stukken kunnen documenten zijn met betrekking tot:
a)
de productieprocessen die zijn uitgevoerd op het product van oorsprong of op de voor de productie van dat product gebruikte materialen;
b)
de aankoop, de kostprijs, de waarde en de betaling van het product;
c)
de oorsprong, de aankoop, de kostprijs, de waarde en de betaling van alle voor de productie van het product gebruikte materialen, met inbegrip van neutrale elementen; en
d)
de verzending van het product.”

Beoordeling van het geschil

Preferentiële tariefbehandeling
12. Om voor preferentiële tariefbehandeling in aanmerking te komen moeten de regels van het DWU en (in dit geval) de CETA-Overeenkomst worden gevolgd (artikel 64, tweede lid, van het DWU). Bij preferentiële tariefbehandeling komt het preferentiële tarief in de plaats van het conventionele of autonome tarief. Artikel 18, eerste lid, van het CETA-protocol bepaalt dat producten van oorsprong uit Canada bij invoer in de EU voor een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking komen op basis van een oorsprongsverklaring. Artikel 18, tweede lid, van het CETA-protocol bepaalt dat de oorsprongsverklaring wordt verstrekt op een factuur of ander handelsdocument, waarin het product van oorsprong voldoende duidelijk is omschreven om het te kunnen identificeren.
De term handelsdocument is een verzamelnaam voor elk in het handelsverkeer gebruikelijk document.
Aangiften 2 en 313. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de bij de onderhavige aangiften behorende facturen blijkt dat deze aangiften ook betrekking hebben op automaterialen van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika en Mexico. Deze aangiften zijn niet gesplitst in verschillende aangifteregels voor de verschillende landen van oorsprong, in de aangiften zijn alle goederen in één aangifteregel opgenomen. Voor deze aangifteregel is een beroep gedaan op toepassing van het preferentiële tarief. Dat betekent dat eiser toepassing van het preferentiële tarief heeft verzocht voor goederen die daarvoor niet in aanmerking komen en dat het verzoek om toepassing van dat preferentiële tarief reeds daarom terecht is geweigerd. Eiser heeft immers niet het bewijs geleverd dat de op deze aangiften vermelde automaterialen de preferentiële oorsprong Canada hebben. Ter zitting heeft eiser betoogd dat het tarief gedeeltelijk moet worden toepast namelijk voor zover het gaat om de goederen die wel van oorsprong zijn uit Canada. Gezien het feit dat de goederen gezamenlijk op één aangifteregel zijn aangegeven, is voor een dergelijke afzonderlijke beoordeling echter geen ruimte.
Aangiften 1 en 214. Bij deze aangiften zijn geen oorsprongsverklaringen overgelegd. Ook bij de correctiefacturen ontbreken de oorsprongsverklaringen. Vanwege het ontbreken van enige oorsprongsverklaring heeft verweerder toepassing van het preferentieel tarief reeds daarom terecht geweigerd.
Overige aangiften
15. Op de separate oorsprongsverklaringen staat een handgeschreven verwijzing naar het bij de aangiften behorende factuurnummer. Deze verwijzing maakt echter niet dat is voldaan aan de in artikel 18, tweede lid, van het CETA-protocol gestelde voorwaarde dat het product van oorsprong zodanig voldoende duidelijk moet zijn omschreven dat het geïdentificeerd kan worden. Op de separate oorsprongsverklaringen zijn immers geen commerciële gegevens vermeld en een duidelijke verwijzing naar de onderliggende stukken ontbreekt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het met pen vermelde factuurnummer onvoldoende is, omdat niet kan worden vastgesteld dat die aantekening daadwerkelijk door de exporteur is aangebracht.
Op het moment dat eiser een beroep deed op de preferentiële tariefbehandeling, werd dus niet voldaan aan de voor die tariefbehandeling gestelde voorwaarden. De verklaring van Canadese autoriteiten van 22 augustus 2023 maakt dat niet anders. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft meermaals beslist dat bij regelingen, die voor de hand liggende risico’s inhouden voor de juiste toepassing van de douanevoorschriften van de EU en voor de inning van de douanerechten, de begunstigden van die regelingen de daaruit voortvloeiende verplichtingen strikt moeten nakomen en dat het niet nakomen van de voorwaarden van een dergelijke regeling er toe kan leiden dat een voorwaardelijk voordeel van een regeling niet wordt toegekend. [2] De verklaring van de Canadese autoriteiten heeft slechts betrekking op de oorsprong van de goederen en niet op de formaliteiten waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor de toepassing van het preferentiële tarief.
De correctiefacturen leiden evenmin tot een ander oordeel, omdat eiser – ondanks diverse verzoeken daartoe van verweerder en vragen daarover van de rechtbank – geen duidelijkheid heeft verschaft over de data van het versturen en de ontvangst van deze facturen, de totstandkoming en het doel daarvan.
Conclusie preferentieel tarief
16. Gezien al het voorgaande heeft verweerder de toepassing van het preferentiële tarief terecht geweigerd.
Verlengde verjaringstermijn
17. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8, eerste lid van de GVo DWU [3] , opgeschort met een termijn van dertig dagen vanaf de bekendmaking van het voornemen tot het uitreiken van een utb. Deze termijn wordt vervolgens op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar indien de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht in overeenstemming met het nationale recht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is.
18. De douaneschulden ter zake van de vier in de periode van 15 maart 2018 tot en met
6 juni 2018 gedane aangiften (aangiften 1 tot en met 4) zijn, met inachtneming van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, meer dan drie jaar en dertig dagen voorafgaand aan de datum van de utb ontstaan. De rechtbank zal beoordelen of in het geval van eiser de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
19. Opzet of schuld vormt geen bestanddeel van de strafrechtelijk vervolgbare handeling van artikel 7:7 van de Adw en dit komt niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt. [4] Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 [5] volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door de wijze waarop deze wordt toegepast door verweerder een dode letter wordt.
20. Nu vaststaat dat eiser in de onderhavige aangiften ten onrechte een preferentiële tariefbehandeling heeft aangevraagd, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing.
21. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiser, dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om onverkort de verlengde verjaringstermijn te hanteren. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het schrappen van het oogmerkvereiste is beoogd de kring van personen voor wie de verlengde verjaringstermijn geldt, uit te breiden, nu de jurisprudentie van het Hof van Justitie die ruimte laat [6] . De wetgever verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2019 [7] .
22. Eiser bestrijdt de toepassing van de sinds 1 mei 2016 geldende verjaringstermijn met de stelling dat de douane het beleid voerde om ook na die datum alleen na te vorderen indien sprake was van een opzettelijk onjuist gedane aangifte en beroept zich daarbij op verslagen van het ODB. Uit hetgeen eiser ter zake heeft gesteld en de door hem in het geding gebrachte stukken, kan niet worden afgeleid dat verweerder een beleid heeft gevoerd waarin een andere uitleg van de toepasselijke bepalingen uit de Adw wordt voorgestaan. Het beroep van eiser op het schenden van het rechtszekerheidsbeginsel faalt daarom.
23. Het voorgaande brengt met zich dat ook het beroep van eiser op schending van het doeltreffendheidsbeginsel faalt en dat de verjaringstermijn voor de douaneschuld ter zake van de vier in de periode van 15 maart 2018 tot en met 6 juni 2018 gedane invoeraangiften nog niet was verstreken. Het beroep van eiser op verjaring slaagt dus niet.

Conclusie

24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
25. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 29 september 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 28 mei 2025. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond twintig maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000.
26. Van de twintig maanden overschrijding zijn (afgerond) drie maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) zeventien maanden aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 2.000 dient verweerder dus (3/20 x € 2.000 =) € 300 en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) (17/20 x € 2.000 =) € 1.700 te betalen.
Proceskosten
27. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25), nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn [8] . Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [9] , zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 300;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.700;
  • veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, ieder tot een bedrag van € 113,38; en
  • draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 92.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter en G.J. Ebbeling en
mr. P.H. Lauryssen, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PB 2017, L 11/23; Besluit (EU) 2017/38 van de Raad van 28 oktober 2016 betreffende de voorlopige toepassing van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, PB 2017, L 11/1080; Protocol inzake de oorsprongsregels en oorsprongsprocedures,
2.Zie arresten van 6 september 2012: Eurogate Distribution GmbH, Zaak C-28/11, ECLI:EU:C:2012:533 en Döhler Neuenkirchen GmbH, Zaak C-262/10, ECLI:EU:C:2012:559.
3.Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het Douanewetboek van de Unie.
4.Hof van Justitie 16 juli 2009, C-124/08 en C-125/08 (Snauwaert e.a. en Deschaumes), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25.
5.ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5.
6.Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 10.
7.C-124/08 en C-128/08 (Snauwaert), ECLI:EU:C:2009:469.
8.vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.