Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[eiser 1]
1.Het procesverloop
- de mondelinge behandeling van 13 februari 2025 waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.De feiten
3.Het geschil
- € 2.400,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf het moment van de instapweigering tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 360,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de nakosten.
4.De beoordeling
“Deze herverdeling is verricht om te vermijden dat de betrokken passagiers van de wegens buitengewone omstandigheden geannuleerde vluchten niet het slachtoffer zouden worden van al te lange wachttijden. Deze reden is echter niet vergelijkbaar met die welke uitdrukkelijk in artikel 2, sub j, van verordening nr. 261/2004 zijn vermeld, aangezien zij absoluut niet toerekenbaar is aan de passagier die niet mocht instappen.” [10]
- De Verordening noemt als een voorbeeld van redelijke gronden redenen die te maken hebben met ‘veiligheid of beveiliging’. De verplichting, opgelegd door de leiding van Schiphol aan de vervoerder om het aantal passagiers op de luchthaven te beperken is een reden die te maken heeft met de veiligheid op de luchthaven; [13] - Het Hof heeft daarnaast geoordeeld dat het bij de in de Verordening opgenomen voorbeelden van redelijke gronden gaat om een niet-limitatieve lijst. [14] In dit geval was de reden van de instapweigering niet verwijtbaar aan de vervoerder. Hij werd immers door Schiphol verplicht om het aantal vertrekkende passagiers te beperken. Er was daarom geen sprake van een vrije keuze van de vervoerder.
1. Moet het begrip ‘instapweigering’ in de zin van de artikelen 2, sub j, en 4 van de Verordening aldus worden uitgelegd dat daarvan ook sprake kan zijn in gevallen dat de reden niet toerekenbaar is aan de passagiers die niet mochten instappen?