ECLI:NL:RBNHO:2025:6572

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
C/15/352787 / HA ZA 24-295
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen in het kader van een aannemingsovereenkomst met consumenten, met schending van precontractuele informatieplichten

In deze zaak vordert de eiser, een aannemer, betaling van vier onbetaalde facturen van gedaagden, die consumenten zijn. De overeenkomst betreft de verbouwing van een woning. De gedaagden betwisten de hoogte van de facturen en stellen dat de aannemer zijn informatieplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat de aannemer zijn informatieplicht heeft geschonden, wat leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting van de gedaagden met 10%. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de facturen toe, maar vermindert het totaalbedrag als sanctie voor de schending van de informatieplicht. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst niet is opgezegd door de gedaagden, en dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomst wordt afgewezen. De gedaagden worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 178.104,95, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/352787 / HA ZA 24-295
Vonnis van 4 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.P. Groen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. D.A. Boor.
De zaak in het kort
Tussen partijen gold een overeenkomst van aanneming van werk ten aanzien van de verbouwing van de door opdrachtgevers aangekochte woning. De aannemer (een handelaar) vordert in deze procedure betaling van vier facturen die (deels) onbetaald zijn gelaten. Het verweer van opdrachtgevers (consumenten) dat de facturen onvoldoende onderbouwd zijn slaagt voor een deel. Voor het overige dienen opdrachtgevers de facturen wel te betalen, na vermindering van het verschuldigde met 10%. De rechtbank oordeelt namelijk dat de aannemer zijn informatieplicht wat betreft de prijs heeft geschonden en acht gezien de omstandigheden een vermindering van 10% van het verschuldigde een passende sanctie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 april 2024 met 26 producties
  • de conclusie van antwoord met 12 producties
  • het tussenvonnis van 7 augustus 2024
  • de akte overlegging producties 27-71 namens eiser (waarin ook een eisvermindering is opgenomen)
  • de akte overlegging producties 72-75 namens eiser
  • de akte overlegging producties 76-81 namens eiser
  • de akte overlegging producties 13-37 namens gedaagden
  • de mondelinge behandeling van 4 februari 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Beide advocaten hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zijn overgelegd en daarmee deel uitmaken van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagden] waren vrienden van elkaar.
2.2.
[gedaagden] hebben op 6 oktober 2021 de koopovereenkomst voor de woning [adres] te [woonplaats 2] (hierna: de woning) getekend en de woning op 14 januari 2022 geleverd gekregen.
2.3.
[gedaagden] zijn vanaf 12 maart 2021 bezig geweest met de aankoop van de woning. Zij hebben diverse biedingen gedaan, waarna op 17 juli 2021 overeenstemming was bereikt. Een dag later hebben [gedaagden] echter toch afgezien van de aankoop.
Op 14 september 2021 hebben [gedaagden] opnieuw contact opgenomen met de verkopend makelaar, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in de koopovereenkomst van 6 oktober 2021.
2.4.
[gedaagden] hebben [eiser] vanaf 9 april 2021 (voornamelijk via Whatsapp) op de hoogte gehouden van de (voorgenomen) aankoop van de woning en de door hen gewenste renovatie daarvan.
2.5.
Tussen partijen is een overeenkomst van aanneming van werk (hierna: de overeenkomst) ontstaan, die niet schriftelijk is vastgelegd. De overeenkomst betrof in ieder geval de volgende door [eiser] uit te voeren werkzaamheden:
  • vloer begane grond voorzien van beton en isoleren;
  • gehele woning voorzien van nieuwe kozijnen;
  • diverse aanpassingen aan de indeling van de woning;
  • de rechterzijde van de woning op de begane grond 2 meter uitbouwen;
  • de achtergevel 4,4 meter uitbouwen;
  • het dak isoleren;
  • achtergevel verdiepingsvloer en kap woning 2 meter verlengen;
  • loodgieter volledig nieuw installatiewerk laten aanbrengen;
  • nieuwe meterkast plaatsen met volledig nieuwe elektra, een nieuw aangelegd netwerk en beveiliging;
  • de gehele woning voorzien van nieuwe gevelstenen inclusief nieuwe isolatie;
  • alles met bijbehorende sloopwerkzaamheden.
Daarnaast hebben [gedaagden] werkzaamheden door anderen laten uitvoeren, zoals het plaatsen van een rieten kap op de woning in plaats van dakpannen en van een keuken.
2.6.
[eiser] heeft tussen 31 december 2022 en 21 november 2023 voor een bedrag van € 375.117,30 aan facturen gestuurd, die [gedaagden] volledig hebben voldaan.
De daarna gestuurde vier facturen zijn voor een totaalbedrag van € 226.995,00 onbetaald gebleven. Het gaat om de volgende facturen (factuurbedragen incl. btw):
factuurnr. factuurdatum factuurbedrag
2023048 11/12/23 € 70.012,67
2024004 21/02/24 € 128.054,68
2024013 18/03/24 € 48.278,55
2024014 20/03/24
€ 24.806,21
€ 271.152,11
2.7.
Begin maart 2024 hebben partijen contact gehad over een eventuele lening voor [gedaagden] via een zwager van [eiser] , omdat zij in betalingsmoeilijkheden waren geraakt. Uiteindelijk is geen lening verstrekt.
2.8.
Per e-mail van 18 maart 2024 heeft [eiser] een overzicht verzonden van verwachte kosten voor de nog niet uitgevoerde werkzaamheden en een overzicht van de dan nog openstaande bedragen.
2.9.
Op 8 april 2024 heeft [eiser] verzocht om betaling van alle facturen.
2.10.
[eiser] heeft op 12 april 2024 conservatoir beslag gelegd op de woning en onder de ING Bank, na verleend verlof daartoe van deze rechtbank op 11 april 2024.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat en na eisvermindering - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I primair voor recht verklaart dat de overeenkomst op 15 april 2024 is beëindigd door opzegging, subsidiair de overeenkomst ontbindt ten aanzien van de niet door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden;
II [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
€ 226.995,00 aan onbetaald gebleven facturen, te vermeerderen met wettelijke rente;
€ 3.500,00 aan beslagkosten;
€ 2.914,81 aan buitengerechtelijke incassokosten;
e proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan de vorderingen het volgende ten grondslag.
3.2.1.
Partijen hebben afgesproken dat in regie zal worden gewerkt. [eiser] heeft op die manier gefactureerd. Hoewel gedurende enige tijd alle gestuurde facturen werden betaald, hebben [gedaagden] de laatste vier facturen ten onrechte niet (volledig) voldaan.
3.2.2.
Bovendien hebben [gedaagden] op 15 april 2024 [eiser] de toegang tot het werk ontzegd, spullen van [eiser] buiten gezet en daarmee de overeenkomst opgezegd. Er moet daarom tussen partijen op grond van artikel 7:764 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden afgerekend. In dat verband maakt [eiser] aanspraak op de tot dat moment gemaakte kosten, de verrichte arbeid en de winst. Daarnaast heeft [eiser] schade geleden door nog niet uitgevoerde werkzaamheden en ‘leegloop’, dat wil zeggen de tijd die hij nodig heeft gehad om nieuwe opdrachten te kunnen verwerven of daaraan te beginnen.
3.2.3.
Voor het geval de rechtbank oordeelt dat de overeenkomst niet is geëindigd door opzegging, vordert [eiser] ontbinding van de overeenkomst vanwege het niet nakomen van de volledige betalingsverplichting door [gedaagden] [eiser] heeft hierdoor schade geleden, bestaande uit gederfde winst en geleden verlies door het niet volledig uitgevoerd zijn van de overeenkomst als gevolg van die ontbinding. [eiser] behoudt zich het recht voor deze bedragen op een later moment in de procedure te specificeren.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.1.
[gedaagden] voeren daartoe primair aan met [eiser] een richtprijs van € 268.000,00 te zijn overeengekomen, die maar met 10% overschreden mag worden. De maximaal in rekening te brengen prijs is daarom € 294.800,00. [gedaagden] hebben al € 391.812,05 aan [eiser] betaald, wat als redelijke prijs als bedoeld in artikel 7:752 lid 1 BW moet worden gezien. [gedaagden] betwisten de redelijkheid van de door [eiser] daarnaast met de 4 onderhavige facturen in rekening gebrachte prijs en dus ook de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag van € 226.995,00. Zij zijn dan ook niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst zodat voor ontbinding daarvan geen grond is.
3.3.2.
Subsidiair stellen [gedaagden] zich op het standpunt dat sprake is van een overeenkomst van aanneming van werk op regiebasis. Ook wat dit betreft betwisten [gedaagden] dat de door [eiser] gerekende prijs redelijk is. In dat verband wijzen zij erop dat op [eiser] als professionele partij de verplichting rust een overeenkomst aan te gaan waarin de wederzijdse verplichtingen helder en inzichtelijk zijn omschreven. [eiser] heeft daaraan niet voldaan, omdat geen schriftelijke overeenkomst is opgesteld.
Daarnaast zijn de facturen wat betreft arbeid en bepaalde materiaalposten onvoldoende gespecificeerd, zodat de vordering onvoldoende is onderbouwd en moet worden afgewezen. Daar komt bij dat de in rekening gebrachte winstopslag van 10% en de verblijfs- en maaltijdkosten niet zijn overeengekomen. Ten slotte hebben [gedaagden] op de verschillende facturen specifieke posten betwist.
3.3.3.
[gedaagden] betwisten verder dat zij de overeenkomst hebben opgezegd. Zij hebben [eiser] de toegang tot het werk niet ontzegd.
3.4.
In het kader van de ambtshalve toetsing door de rechtbank van consumentenbeschermingsbepalingen stellen [gedaagden] zich ten slotte op het standpunt dat de informatieplicht van artikel 6:230m lid 1 sub e BW is geschonden, omdat – nu [eiser] er kennelijk van uitgaat dat meerwerk is opgedragen - [eiser] niet vooraf heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging voor het meerwerk, maar ook heeft nagelaten (schriftelijk) voldoende duidelijkheid te verschaffen over de prijs van het meerwerk. Dit moet leiden tot een (partiële) vernietiging van de overeenkomst, in die zin dat [gedaagden] de kosten van het meerwerk niet hoeven te voldoen, aldus [gedaagden]
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert betaling van vier facturen, voor zover die nog niet volledig zijn voldaan. [gedaagden] hebben geen tegenvordering ingesteld en hebben zich evenmin op verrekening beroepen. De rechtbank zal dan ook alleen beoordelen in hoeverre [gedaagden] het nog openstaande bedrag van de hiervoor bedoelde vier facturen dient te betalen. Voor zover de verweren van [gedaagden] zien op eerder verstuurde en wel betaalde facturen (bijvoorbeeld voor wat betreft de specificatie van de met die facturen in rekening gebrachte arbeid), zal de rechtbank daarom aan die verweren voorbij gaan. Datzelfde geldt voor de stelling van [gedaagden] dat [eiser] in zijn overzicht van nog uit te voeren werkzaamheden te hoog geschatte prijzen heeft opgenomen.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat tussen hen een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. Om te beoordelen in hoeverre het bedrag dat [eiser] vordert voor toewijzing in aanmerking komt, is van belang welke prijsafspraken tussen partijen gelden. De verschillende onderwerpen waarover partijen in dat verband van standpunt verschillen komen hierna aan de orde. Omdat voor de beoordeling van de prijsafspraken ook het tijdstip van totstandkoming van de overeenkomst van belang is, komt dat eerst aan de orde.
Wanneer is de overeenkomst tot stand gekomen?
4.3.
[eiser] lijkt zich in de dagvaarding op het standpunt te stellen dat [gedaagden] hem op 18 september 2021 opdracht tot het uitvoeren van de werkzaamheden hebben gegeven door te berichten:
“Goedemorgen, we gaan er toch mee door. Zet jij alles in het werk?”.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagden] echter in reactie daarop afdoende aangetoond dat zij met dit bericht, bezien in de context, hebben bedoeld dat zij toch door zouden gaan met onderhandelen over de aankoop van de woning en dat [eiser] het zoeken naar aannemers in het werk zou kunnen stellen. [eiser] heeft die lezing ook niet gemotiveerd betwist.
4.5.
Van een duidelijke opdrachtverstrekking op enig ander moment is niet gebleken. [gedaagden] hebben in verband ter zitting gezegd dat het ‘een geleidelijk proces’ was. In de conclusie van antwoord hebben zij het standpunt ingenomen dat de opdracht eind 2022 tot stand is gekomen. [eiser] heeft dat standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. De niet nader toegelichte en gespecificeerde stelling dat is begonnen ‘met de kozijnen’, nog voordat de woning aangekocht was, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat de overeenkomst eind 2022 is ontstaan.
Welke prijsafspraken?
4.6.
Volgens [eiser] is afgesproken dat in regie wordt gewerkt en zijn partijen geen richtprijs of vaste prijs overeengekomen.
4.7.
[gedaagden] stellen zich primair op het standpunt dat een richtprijs is afgesproken. Gezien die overeengekomen richtprijs stellen zij op grond van artikel 7:752 lid 2 BW een ‘redelijke prijs’ verschuldigd te zijn. Zij zien het bedrag van € 391.812,05 dat zij al hebben betaald als die redelijke prijs.
Subsidiair is het standpunt van [gedaagden] dat sprake is van aanneming van werk op regiebasis. Ook in dat kader betwisten zij de redelijkheid van de door [eiser] in rekening gebrachte prijs. Daarbij merken zij op dat [eiser] ten onrechte geen schriftelijke overeenkomst heeft opgesteld, geen goede administratie heeft bijgehouden en de facturen onvoldoende heeft onderbouwd.
Geen richtprijs/vaste maximumprijs overeengekomen
4.8.
[gedaagden] stellen een richtprijs van € 268.000,00 met [eiser] te hebben afgesproken. [gedaagden] hebben op 23 september 2021 om een offerte van € 200.000,00 incl. btw gevraagd voor het aanvragen van een bouwdepot. Later heeft [eiser] gezegd dat daar nog een halve ton bij zou komen. Volgens [gedaagden] kwam de kostenberaming van [eiser] uit op € 218.000,00 incl. btw. Met het extra bedrag van € 50.000,00 erbij is de richtprijs € 268.000,00. Ter onderbouwing van dit verweer hebben [gedaagden] verwezen naar de navolgende whatsappcorrespondentie waarin [gedaagden] worden aangeduid als “ [gedaagden] ” en/of “ [gedaagde sub 1] ”
4.9.
[eiser] betwist dat een richtprijs is afgesproken. Het genoemde bedrag van € 200.000,00, dat blijkt uit het door [gedaagden] overgelegde formulier ‘uniforme verbouwingsspecificatie’, was alleen bedoeld voor de verkrijging van een bouwdepot, zo stelt hij. De daarop vermelde bedragen zijn niet gespecificeerd en er staat bijvoorbeeld ook een bedrag van € 30.000,00 voor een keuken en een badkamer op, terwijl al duidelijk was dat [eiser] die in ieder geval niet zou plaatsen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat partijen geen richtprijs zijn overeengekomen. Het verzoek van [gedaagden] om een kosteninschatting (‘
wat kost een dergelijke verbouwing’) dateert van 9 april 2021, kort nadat [gedaagden] volgens hun eigen verklaring actief bezig zijn gegaan met de verkrijging van de woning. Dat is circa een half jaar voordat de koopovereenkomst werd gesloten en ruim anderhalf jaar voordat de aannemingsovereenkomst is ontstaan. Van duidelijke plannen op dat moment met betrekking tot de verbouwing is niet gebleken. Integendeel, uit die whatsappcorrespondentie namens [gedaagden] blijkt juist hoe weinig daarover bekend was (zie citaten onder 4.8).
4.11.
[eiser] heeft daarnaast aangevoerd dat er, toen dit formulier werd opgesteld, geen definitief ontwerp en/of een bestek met een omschrijving van uit te voeren werkzaamheden en te gebruiken materialen of zelfs maar globale gegevens hierover beschikbaar waren. [gedaagden] hebben dit onvoldoende betwist. Zij hebben, integendeel, zelfs opgemerkt dat de tekeningen voor de uitbouwen pas in februari 2022 beschikbaar waren. Uit een en ander volgt dat ten tijde van de whatsappwisseling waarmee volgens [gedaagden] de richtprijs tot stand is gekomen, nog niet vast stond welke werkzaamheden op welke wijze en met welke materialen zouden worden uitgevoerd. Overigens is evenmin gebleken dat dat voorafgaand aan het ontstaan van de aannemingsovereenkomst vaststond.
4.12.
Bovendien verklaren zowel [gedaagden] als [eiser] dat het bedrag van € 200.000,00 uitsluitend was bedoeld voor het aanvragen van een bouwdepot. Daar komt bij dat uit het handelen van [gedaagden] tijdens de werkzaamheden niet blijkt dat zij er zelf daadwerkelijk van uitgingen dat de genoemde richtprijs was afgesproken. Zo hebben zij tot een bedrag van € 391.812,05 aan facturen betaald, dus bijna € 100.000,00 boven het nu gestelde maximum van € 294.800 (richtprijs van € 268.000 + 10%) zonder enige tussentijdse verwijzing naar die richtprijs. Het handelen van [gedaagden] staat daarom op gespannen voet met de beweerdelijke richtprijs, waarbij opmerking verdient dat [gedaagden] dit standpunt niet eerder hebben betrokken dan nadat het geschil over de betaling al was ontstaan.
4.13.
[gedaagden] hebben hun standpunt dat niet meer dan € 294.800,00 in rekening gebracht mocht worden en dus dat sprake was van een vaste maximumprijs, gebaseerd op de stelling dat partijen een richtprijs waren overeenkomen. Nu de rechtbank oordeelt dat geen richtprijs is overeengekomen, is evenmin sprake van vaste (maximum)prijs.
4.14.
Omdat het primaire standpunt van [gedaagden] (afgesproken richtprijs) niet slaagt, komt de rechtbank toe aan het subsidiaire standpunt, namelijk dat op regiebasis zou worden gewerkt. Ook [eiser] stelt zich op dit standpunt, zodat de rechtbank daar in de verdere beoordeling van zal uitgaan.
Redelijke prijs?
4.15.
Artikel 7:752 lid 1 BW bepaalt dat indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd. Volgens [gedaagden] moet het door hen reeds betaalde bedrag van € 391.812,05 als redelijke prijs worden gezien. Het meerdere heeft [eiser] namelijk niet onderbouwd, er is geen grondslag voor en bovendien heeft [eiser] geen schriftelijke overeenkomst opgesteld, aldus [gedaagden] De door [gedaagden] genoemde specifieke gronden waarop zij de redelijkheid van de in deze procedure gevorderde bedragen betwisten, komen hierna aan de orde.
4.16.
Vooraf merkt de rechtbank op dat voor overeenkomsten als de onderhavige geen wettelijke verplichting geldt om deze schriftelijk vast te leggen. De rechtbank ziet in deze zaak het ontbreken van een schriftelijke vastlegging van de overeenkomst dan ook niet als zelfstandige grond om de in rekening gebrachte prijs niet redelijk te achten.
Betwisting facturen
4.17.
[gedaagden] hebben een aantal specifieke posten betwist die bij één of meer van de vier facturen in rekening zijn gebracht. De posten die in meer facturen terugkomen, komen eerst aan de orde. Vervolgens worden de vier facturen afzonderlijk beoordeeld.
4.18.
Overigens dient [eiser] van elke factuur waarvan hij betaling vordert te specificeren/onderbouwen hoe het gevorderde bedrag is samengesteld. Dat [gedaagden] eerder facturen hebben betaald waarbij dat niet het geval is, zoals [eiser] heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.
Ongespecificeerde arbeid
4.19.
[gedaagden] acht wat betreft enkele facturen de in rekening gebrachte arbeid onvoldoende gespecificeerd. Op de overzichten die [eiser] in dat kader aanvankelijk had verstrekt, ontbraken namelijk op sommige plekken de omschrijvingen van de in rekening gebrachte werkzaamheden. Bij verschillende nadere producties heeft [eiser] gedurende deze procedure alsnog overzichten in het geding gebracht waarin de ontbrekende werkzaamheden zijn ingevuld. [gedaagden] hebben aangevoerd die nadere omschrijvingen niet voldoende te vinden. Zo ontbreken bijvoorbeeld de onderliggende urenbriefjes die de werknemers moeten invullen; kennelijk is geen goede administratie gevoerd, aldus [gedaagden]
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. In hun conclusie van antwoord hebben [gedaagden] per factuur het aantal uren benoemd dat zij onvoldoende onderbouwd achten. Daaruit volgt dat de omschrijving van de overige uren kennelijk voldoende was voor [gedaagden] Bij nadere producties heeft [eiser] alsnog de ontbrekende omschrijvingen aangevuld, zodat nu voor alle uren een omschrijving van de werkzaamheden wordt gegeven, op dezelfde manier als al in de originele specificaties was gebeurd. In die situatie mag van [gedaagden] een specifieke nadere betwisting worden verwacht dan de algemene opmerking dat zij de aanvullende urenstaten integraal betwisten. Volgens [eiser] heeft hij de nadere specificaties opgemaakt aan de hand van de werkbriefjes zoals die zich in de administratie bevinden. Concrete aanknopingspunten dat dit onjuist zou zijn of dat de specificaties op bepaalde punten onjuist zijn hebben [gedaagden] ten aanzien van de vier facturen die in deze procedure aan de orde zijn, niet gegeven, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Voor zover [gedaagden] al specifiek zijn geweest, onder punt 7 van de spreekaantekeningen van hun advocaat, betreft dat facturen die zij al betaald hebben en waarvan in deze procedure dus geen betaling wordt gevorderd.
4.21.
Het verweer dat de arbeid onvoldoende is gespecificeerd, slaagt daarom niet.
Onkosten
4.22.
[eiser] heeft als productie 15 een overzicht overgelegd van een post die is aangeduid als ‘onkosten’. Het betreft blijkens het overzicht kosten van hotel, bakker, slager, supermarkt en ‘eten buiten de deur’. Het gaat om de volgende facturen en bedragen (op de specificaties bij de verschillende facturen opgevoerd als bedragen excl. btw):
  • Factuur 2023048 € 3.099,45
  • Factuur 2024004 € 5.324,97
  • Factuur 2024013 € 725,11
4.23.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat hij met [gedaagde sub 1] telefonisch heeft afgesproken dat dergelijke kosten in rekening gebracht mochten worden. Omdat [gedaagden] dat betwisten, is het aan [eiser] om, voordat aan bewijslevering wordt toegekomen, te onderbouwen hoe, wanneer en in welke bewoordingen die afspraak is gemaakt. Dat heeft hij niet gedaan. De stelling van één van zijn werknemers dat [gedaagden] graag wilden dat zij in een hotel verbleven en dat [gedaagden] daarvan de kosten zouden dragen is ook zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - onvoldoende in dat kader. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.
4.24.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat [eiser] met [gedaagden] heeft afgesproken dat de als ‘onkosten’ in rekening gebrachte kosten door [gedaagden] betaald zouden worden. Deze kosten hoeven [gedaagden] daarom niet te voldoen. Verderop in dit vonnis zal per factuur worden aangegeven wat dit concreet voor de hoogte van de verschuldigde bedragen betekent.
Winstopslag 10% over facturen van derden
4.25.
[gedaagden] hebben zich, blijkens randnummer 97 en verder van de conclusie van antwoord, verzet tegen het in rekening brengen van een winstopslag van 10% over facturen die [eiser] van derden heeft ontvangen. Er zijn namelijk geen afspraken over winstopslag gemaakt, aldus [gedaagden] Zij stellen in dit verband een bedrag van € 30.389,54 excl. btw niet verschuldigd te zijn. Dit is 10% van € 303.895,36 excl. btw dat [eiser] volgens [gedaagden] in totaal aan materiaal in rekening heeft gebracht. Gezien de hoogte van dit bedrag kan dit niet alleen betrekking hebben op de vier facturen waar het in deze zaak om gaat (samen € 271.152,11 incl. btw, zie onder 2.6), maar moet het ook om materiaal gaan dat via wel betaalde facturen in rekening is gebracht. Niet duidelijk is welk deel van dat bedrag ziet op de vier niet betaalde facturen. Alleen al daarom slaagt het verweer op dit punt niet. Aan inhoudelijke beoordeling van dit verweer wordt dan ook niet toegekomen.
Factuur 2023048 - € 57.861,71 excl. btw, € 70.012,67 incl. btw
4.26.
Gebleken is dat zich van deze factuur twee versies in het dossier bevinden, met hetzelfde factuurnummer en dezelfde datum, maar met een verschillend factuurbedrag. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat de versie die als productie 2 bij de conclusie van antwoord is overgelegd, met een totaalbedrag van € 70.012,67 incl. btw, de juiste is.
4.27.
Ten aanzien van deze factuur hebben [gedaagden] een bedrag van € 2.473,74 excl. btw met de omschrijving ‘diverse klein- en bevestigingsmateriaal’ betwist, omdat de specificatie van dit bedrag ontbreekt. Volgens [eiser] gaat om zaagbladen, kit, schroefjes en dergelijke en is het niet gebruikelijk dat te specificeren, maar kunnen deze kosten nog aangetoond worden.
4.28.
Of [gedaagden] voorafgaand aan deze procedure om specificatie van deze post hebben gevraagd (wat [gedaagden] stellen en [eiser] betwist) kan in het midden blijven. Bij conclusie van antwoord heeft namelijk betwisting plaatsgevonden en het had daarom op de weg van [eiser] gelegen om die specificatie, die kennelijk wel gegeven kan worden, te verstrekken. Het aanbod op zitting om dat alsnog te doen is te laat, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. [gedaagden] hoeven het bedrag van € 2.473,74 excl. btw daarom niet te voldoen.
4.29.
Uit wat onder 4.22-4.24 is overwogen blijkt dat [gedaagden] ook het bedrag van € 3.099,45 excl. btw aan onkosten niet verschuldigd zijn.
4.30.
Dit betekent dat [gedaagden] totaal verschuldigd zijn (€ 57.861,71 excl. btw -/- € 2.473,74 -/- € 3.099,45 =) 52.288,52 excl. btw. Van het gevorderde factuurbedrag is daarom
€ 63.269,11 incl. btwtoewijsbaar.
Factuur 2024004 (€ 105.830,31 excl. btw, € 128.054,68 incl. btw)
4.31.
[gedaagden] hoeven het bedrag van € 5.324,97 excl. btw aan onkosten niet te betalen (zie hiervoor onder 4.22-4.24). Wat betreft deze factuur zijn zij daarom verschuldigd een bedrag van (€ 105.830,31 excl. btw -/- € 5.324,97 =) € 100.505,34 excl. btw. De vordering is dan ook toewijsbaar voor een bedrag van
€ 121.611,46 incl. btw.
Factuur 2024013 (€ 39.899,63 excl. btw, € 48.278,55 incl. btw)
4.32.
Ook van deze factuur bevinden zich twee versies in het dossier. [eiser] heeft verklaard dat de juiste versie, met een totaalbedrag van € 48.278,55 incl. btw, is overgelegd als productie 8, derde pagina, bij de dagvaarding.
4.33.
Het bedrag aan onkosten van € 725,11 excl. btw zijn [gedaagden] niet verschuldigd op grond van wat onder 4.22-4.24 is overwogen.
4.34.
Wat betreft de werkzaamheden ten behoeve van de rietdekker hebben [gedaagden] aangevoerd dat [eiser] 32 uur arbeid in rekening heeft gebracht, terwijl de rietdekker dit werk volledig zelfstandig heeft uitgevoerd. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat deze post voorbereidende werkzaamheden voor het rietdekken betreft, namelijk het aanbrengen van knelplanken. In dat verband heeft [eiser] verwezen naar zijn whatsappbericht van 24 januari 2024 aan [gedaagden] , waarin hij die werkzaamheden aankondigt. [gedaagden] hebben naar het oordeel van de rechtbank na deze toelichting onvoldoende weersproken dat die werkzaamheden door [eiser] zijn uitgevoerd. Daarom is er geen reden op dit punt een bedrag op de factuur in mindering te brengen.
4.35.
[eiser] heeft ter onderbouwing van de kosten van kraanhuur (€ 732,00 excl. btw), voor het weghalen van de stacaravan, aangevoerd dat [gedaagde sub 1] hem heeft opgedragen de stacaravan weg te halen, onder toezegging de hotelkosten te betalen. De stacaravan was bedoeld voor het verblijf van [eiser] en/of zijn werknemers, om kosten te besparen.
[gedaagden] hebben betwist te hebben opgedragen de stacaravan weg te halen, zij hebben alleen gevraagd wanneer de stacaravan weggehaald zou worden. Ook de toezegging de hotelkosten te betalen wordt bestreden.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de caravan was geplaatst ter besparing van kosten voor [gedaagden] , dat zij hebben opdracht hebben gegeven de stacaravan weg te halen en dat zij hebben toegezegd de hotelkosten te betalen (zie hiervoor onder 4.22-4.24). [eiser] heeft daarmee onvoldoende gesteld waarom de kosten voor kraanhuur voor rekening van [gedaagden] moeten komen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het bedrag van € 732,00 excl. btw wordt dan ook op de factuur in mindering gebracht.
4.36.
Wat deze factuur betreft zijn [gedaagden] verschuldigd (€ 39.899,63 -/- € 725,11 -/- € 732,00 =) € 38.442,52 excl. btw. De vordering zal dan ook worden toegewezen voor een bedrag van
€ 46.515,45 incl. btw.
Factuur 2024014 (€ 20.501,00 excl. btw, € 24.806,21 incl. btw)
4.37.
Anders dan waar ter zitting van is uitgegaan, is in deze factuur geen bedrag aan klein materiaal opgenomen van € 785,33 excl. btw. Dat bedrag is opgenomen in factuur 2023014, die [gedaagden] al hebben voldaan.
4.38.
[gedaagden] hebben van deze factuur de post
‘ruwe werk badkamer inclusief materiaal’van € 6.820,00 excl. btw betwist, omdat zij niet weten wat daarmee wordt bedoeld. Met [gedaagden] vindt de rechtbank de door [eiser] gegeven toelichting ‘het aanbrengen van de leidingen naar de posities’ niet specifiek genoeg, ook niet om tot bewijslevering te worden toegelaten. Deze post hoeven [gedaagden] daarom niet te betalen.
4.39.
Verder hebben [gedaagden] de post
‘zinken hemelwaterafvoer’van € 820,00 excl. btw betwist. [eiser] heeft die namelijk geïnstalleerd, terwijl hij wist dat een rieten dak zou worden aangebracht. Zink en riet gaan niet samen, zodat [gedaagden] de zinken hemelwaterafvoeren moesten laten vervangen door koperen. Dat moet voor rekening van [eiser] blijven, aldus [gedaagden] Het klopt dat [eiser] in oktober 2023 heeft gezegd dat riet en zink niet samengaan, maar op 26 februari 2024 (productie 66 van [eiser] ) vroeg hij nog een keer of de hemelwaterafvoer van zink moest zijn. [gedaagden] stellen er toen van uit te (mogen) zijn gegaan dat het toch kon.
4.40.
[eiser] heeft ter zitting verwezen naar zijn whatsappbericht van 2 oktober 2023 (productie 66 van [eiser] ), waarin hij uitlegt dat riet en zink niet samengaan. Later hebben [gedaagden] echter toch opdracht gegeven een zinken hemelwaterafvoer te plaatsen, aldus [eiser] .
4.41.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de zinken hemelwaterafvoer voor rekening van [eiser] dienen te blijven. Uit de vraag van [eiser] of zij een zinken hemelwaterafvoer wilden, zonder daar nog eens bij te zeggen dat riet en zink niet samengaan, mochten [gedaagden] afleiden dat een zinken hemelwaterafvoer toch geen problemen zou opleveren. Daarbij is ook van belang de plicht van [eiser] als aannemer om te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht als bedoeld in artikel 7:754 BW. [gedaagden] zijn het bedrag van € 820,00 excl. btw daarom niet verschuldigd.
4.42.
[gedaagden] zijn wat deze factuur betreft daarom verschuldigd (€ 20.501,00 -/- € 6.820,00 -/- € 820,00 =) € 12.861,00 excl. btw. Toewijsbaar is daarom
€ 15.561,81incl. btw.
Conclusie facturen
4.43.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] wat betreft de vier onbetaald gebleven facturen in beginsel de volgende bedragen (incl. btw), die tezamen met de al betaalde bedragen als redelijke prijs worden beschouwd, zijn verschuldigd:
factuurnr. factuurdatum factuurbedrag verschuldigd
2023048 11/12/23 € 70.012,67 € 63.269,11
2024004 21/02/24 € 128.054,68 € 121.611,46
2024013 18/03/24 € 48.278,55 € 46.515,45
2024014 20/03/24 € 24.806,21
€ 15.561,81
€ 246.957,83
4.44.
Hierna wordt beoordeeld of dit bedrag nog wordt verminderd als gevolg van een sanctie vanwege schending van de (pre)contractuele informatieplichten.
(pre)contractuele informatieplichten
4.45.
De vordering van [eiser] is gebaseerd op een overeenkomst tussen handelaar ( [eiser] ) en consument ( [gedaagden] ). Bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten moet ter bescherming van de consument in beginsel worden voldaan aan de wettelijke (pre)contractuele informatieplichten van boek 6, titel 5, afdeling 2B van het BW. De rechtbank dient ambtshalve, dus uit zichzelf en ook zonder dat partijen daarop een beroep doen, te toetsen of in het te beoordelen geval deze bepalingen van toepassing zijn en zo ja, of daaraan is voldaan. Eerst komt aan de orde of in deze zaak de uitzondering zoals bedoeld in artikel 6:230h, lid 2, aanhef en onder g BW zich voordoet.
4.46.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] erop gewezen dat hij wat betreft het voldoen aan de wettelijke (pre)contractuele informatieplichten bij de mondelinge behandeling nog een onderbouwde toelichting moet geven. [eiser] heeft in dit kader gesteld dat de desbetreffende afdeling niet op deze zaak van toepassing is, omdat het gaat om een ingrijpende verbouwing.
4.47.
[gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat een ingrijpende verbouwing alleen in het geval van het opnieuw opbouwen van de woning van toepasselijkheid van boek 6, titel 5, afdeling 2B BW is uitgezonderd. In dit geval heeft slechts een update van de woning plaatsgevonden met plaatsing van een uitbouw, zo stellen zij. Verder hebben [gedaagden] gesteld dat sprake is van schending van de informatieplicht over de prijs van het meerwerk, waardoor sprake is van een misleidende omissie aan de kant van [eiser] . Er is daarom sprake van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b BW. [gedaagden] achten een partiële ontbinding passend, namelijk wat betreft de werkzaamheden waarvan [eiser] in deze procedure betaling vordert.
Toepasselijkheid boek 6, titel 5, afdeling 2B BW
4.48.
Artikel 6:230h, lid 2, aanhef en onder g BW bepaalt dat boek 6, titel 5, afdeling 2B BW niet van toepassing is indien, voor zover hier relevant, het gaat om een overeenkomst betreffende de ingrijpende verbouwing van bestaande gebouwen. Naar het oordeel van de rechtbank valt de overeenkomst die het in deze zaak betreft niet onder die uitzondering. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.49.
Onder een ingrijpende of grondige verbouwing moet in dit verband worden verstaan een verbouwing die vergelijkbaar is met het bouwen van een nieuw gebouw, bijvoorbeeld wanneer alleen de gevel van een oud gebouw bewaard blijft. Overeenkomsten die strekken tot het oprichten van bijgebouwen, zoals een garage of een veranda, vallen op grond van deze bepaling niet onder ‘grondige verbouwing’. Voor herstel- en renovatiewerkzaamheden aan bestaande gebouwen geldt hetzelfde. [1]
4.50.
Begrippen die voor uitleg vatbaar zijn, moeten restrictief worden uitgelegd, wanneer zij voorkomen in een bepaling die een afwijking vormt van een beginsel of, meer bepaald, van Unieregels inzake consumentenbescherming [2] .
4.51.
In dit geval zijn, zoals blijkt uit de opsomming onder 2.5, veel werkzaamheden uitgevoerd, waaronder het uitbouwen van de woning (op de begane grond aan twee zijden en op de verdiepingsvloer aan één zijde), het wijzigen van de indeling van alle verdiepingen, het doortrekken van het dak en het vervangen van een pannendak door een rieten dak (waarvoor [eiser] voorbereidende werkzaamheden heeft uitgevoerd). Toch staat vast dat de woning zelf is blijven staan en niet nieuw is opgebouwd. Daarom doet de uitzondering als bedoeld in artikel 6:230h, aanhef en onder g BW zich, mede gezien de restrictieve manier waarop dit begrip moeten worden uitgelegd, in dit geval niet voor en zijn de bepalingen van boek 6, titel 5, afdeling 2B BW van toepassing.
Schending informatieplicht wat betreft de prijs
4.52.
Eerder in deze uitspraak (zie 4.11) heeft de rechtbank al geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben afgesproken welke werkzaamheden precies zouden worden uitgevoerd. Van meerwerk als bedoeld in artikel 7:755 BW, waar [gedaagden] van uitgaan in het kader van de wettelijke informatieplichten, kan daarom geen sprake zijn. De rechtbank toetst dan ook of [eiser] ten aanzien van de prijs voor het gehele werk zijn informatieplicht is nagekomen. Aan de overige informatieplichten is voldaan.
4.53.
Vast staat dat de overeenkomst niet schriftelijk is vastgelegd. Uit de verklaringen van partijen volgt dat zij in persoon over de uit te voeren werkzaamheden hebben gesproken ( [gedaagden] spreken over ‘keukentafelgesprekken’) en (veel) via Whatsapp afspraken hebben gemaakt. Een en ander samen heeft geleid tot de totstandkoming van de overeenkomst. Van een overeenkomst op afstand is geen sprake, omdat niet is gebleken dat gebruik is gemaakt van een ‘georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand’ in de zin van artikel 6:230g, aanhef en onder e BW. Evenmin is sprake van een overeenkomst buiten de verkoopruimte als bedoeld in artikel 6:230g, aanhef en onder f BW. Hoewel de overeenkomst is tot stand is gekomen buiten de verkoopruimte van [eiser] , hebben [gedaagden] zich gedurende langere tijd kunnen bezinnen op de beslissing om al dan niet met [eiser] te gaan samenwerken. De bescherming van een consument bij het sluiten van een overeenkomst buiten de verkoopruimte, is bedoeld voor consumenten die onder mogelijke psychologische druk staan of te maken krijgen met een verrassingselement omdat hen gevraagd wordt direct te beslissen over het aangaan van een overeenkomst.
4.54.
Omdat geen sprake is van een overeenkomst op afstand of een overeenkomst die is gesloten buiten de verkoopruimte, moet worden getoetst aan artikel 6:230l BW.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] niet voldaan aan de informatieplicht ten aanzien van de prijs van de werkzaamheden, genoemd onder artikel 6:230l, aanhef en onder c BW. Op grond daarvan dient de handelaar ( [eiser] ), voordat de consument ( [gedaagden] ) aan de overeenkomst is gebonden, op duidelijk en begrijpelijke wijze informatie verstrekken over de totale prijs van de zaken of diensten, of de manier waarop de prijs moet worden berekend als deze door de aard van de zaak of de dienst redelijkerwijs niet vooraf berekend kan worden. Vast staat dat [eiser] vooraf geen informatie heeft verstrekt over het uurtarief dat hij zou hanteren, over de winstopslag van 10% die zou worden gerekend en over bijkomende kosten (zoals verblijfskosten) die in rekening zouden worden gebracht. Daarmee heeft hij de precontractuele informatieplicht van 6:230l, aanhef en onder c BW geschonden.
Sanctie wegens schending van de informatieplicht
4.55.
Dan komt de rechtbank toe aan de vraag welke rechtsgevolgen aan deze schending verbonden moeten worden. Het BW bevat geen uitdrukkelijke sanctie voor schending van de artikel 6:230l BW. De Hoge Raad heeft echter in het kader van artikel 6:230m lid 1, aanhef en onder e BW (informatieverplichting over de totale prijs voor overeenkomsten op afstand en buiten de verkoopruimte) geoordeeld dat de rechter gehouden kan zijn om een overeenkomst geheel of gedeeltelijk te vernietigen indien sprake is van een voldoende ernstige schending van één of meer essentiële informatieplichten. Een gedeeltelijke vernietiging kan bestaan uit een vermindering van de betalingsverplichting van de consument [3] . De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen of de sanctionering van een schending van artikel 6:230l, aanhef en onder c BW, omdat informatie over de prijs essentieel is.
4.56.
De rechtbanken hebben naar aanleiding van deze uitspraak van de Hoge Raad de ‘Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten’ vastgesteld (hierna: de richtlijn) [4] . Die houdt onder meer in dat bij minder dan vier voldoende ernstige schendingen de betalingsverplichting wordt verminderd met 20%. De rechter kan hier echter van afwijken indien hij de aangewezen sanctie in de gegeven omstandigheden niet doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend acht.
4.57.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van deze zaak aanleiding om het hiervoor genoemde percentage te verminderen tot 10%. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.57.1.
Bij de handhaving van de consumentenbeschermende informatieplichten moet het evenwicht worden gewaarborgd tussen een hoog beschermingsniveau voor de consument en het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Het Europeesrechtelijke consumentenbeschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de handelaar beschikt [5] .
De verhouding tussen [eiser] en [gedaagden] is echter niet die van een gemiddelde zwakkere consument tegenover een grote, machtige ondernemer. [eiser] exploiteert een eenmanszaak; [gedaagde sub 1] , die – zo blijkt uit de whatsappberichten - met name het contact met [eiser] onderhield, is (strafrecht)advocaat. Partijen waren vrienden van elkaar, gingen bijvoorbeeld samen op vakantie en [gedaagden] hadden [eiser] al eerder werkzaamheden aan een woning laten uitvoeren.
4.58.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank een vermindering van de betalingsverplichting van [gedaagden] met 10% een passende maatregel wegens de schending door [eiser] van de verplichting om vooraf voldoende duidelijke informatie te verschaffen over de prijs van het te verrichten werk. Hierbij wordt mede toepassing gegeven aan artikel 6:193b BW in combinatie met artikel 6:193d BW en artikel 6:193e, aanhef en onder c BW, omdat de schending van deze informatieplicht ook een oneerlijke handelspraktijk is.
4.58.1.
Op het in beginsel nog te betalen bedrag van € 246.957,83 (zie onder 4.43) wordt daarom 10% in mindering gebracht, zodat een bedrag van € 222.262,05 incl. btw (€ 246.957,83 -/- € 24.695,78) resteert.
[gedaagden] hebben onbetwist gesteld hierop al betaald te hebben een bedrag van (€ 25.012,67 + € 8.054,68 + € 11.089,75 =) € 44.157,10. De rechtbank zal hen daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 178.104,95 incl. btw(€ 222.262,05 -/- € 44.157,10)
Wettelijke rente
4.59.
[eiser] heeft wettelijke rente over ieder factuurbedrag gevorderd vanaf veertien dagen na dagtekening, althans vanaf 25 maart 2024, 8 april 2024, 18 april 2024 dan wel vanaf de dag van dagvaarding, althans die beslissing te nemen die de rechtbank geraden voorkomt.
[gedaagden] hebben zich in dit kader op opschorting vanwege onvoldoende onderbouwing van de facturen beroepen. De rechtbank acht dat beroep terecht. Wat alle facturen betreft zijn namelijk bedragen in mindering gebracht, omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn. Hiervoor is niet vereist dat opschorting voorafgaand aan een procedure buiten rechte is ingeroepen. Wat andere posten betreft heeft [eiser] nog gedurende deze procedure nadere onderbouwing van de facturen verstrekt, waardoor de rechtbank de facturen ten aanzien van die posten alsnog voldoende onderbouwd heeft geacht. De rechtbank wijst de wettelijke rente daarom toe met ingang van de datum van dit vonnis.
Overeenkomst opgezegd?
4.60.
Volgens [eiser] hebben [gedaagden] de overeenkomst opgezegd, door na het leggen van het conservatoir beslag de spullen van [eiser] buiten de woning te leggen en [eiser] de toegang tot de woning te ontzeggen. Zij hebben namelijk de cilinders van de sloten laten vervangen, zodat [eiser] de woning niet meer in kon. Verder hebben zij een bord bij de woning geplaatst met de tekst ‘verboden toegang’.
4.61.
[gedaagden] hebben de opzegging van de overeenkomst betwist. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de spullen al eerder buiten de woning lagen in verband met het leggen van de vloeren. Het meeste gereedschap was bovendien al opgehaald op 28 februari 2024, toen het werk bijna klaar was. Op 16 april 2024 heeft een werknemer van [eiser] de overige spullen bij de woning opgehaald. Hij heeft niet aangebeld, terwijl [gedaagden] thuis waren. Eerder had [eiser] al, op verzoek van [gedaagden] in verband met diefstal van ijzer vanaf het perceel, een ijzeren hek geplaatst dat in ieder geval de rechterzijkant van de woning en tuin afsloot. Vanwege die diefstal hadden [gedaagden] al op 30 maart 2024 een metalen bordje met de tekst ‘verboden toegang voor onbevoegden’ aangeschaft en aan het hek gehangen. [eiser] had en heeft nog altijd toegang via de voordeur, waarvan de cilinder niet is vervangen. Wat de overige sloten betreft hebben [gedaagden] al op 29 maart 2024 nieuwe cilinders ten behoeve van het deurbeslag aangeschaft, die zelfs door [eiser] zijn geleverd.
4.62.
De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagden] hebben gemotiveerd betwist dat zij [eiser] de toegang tot de woning hebben ontzegd en daarmee de overeenkomst hebben opgezegd. [eiser] heeft daarop niet inhoudelijk gereageerd, anders dan handhaving van de in de dagvaarding opgenomen stellingen, terwijl dat wel op zijn weg gelegen. Op hem rust immers de bewijslast van de stelling dat [gedaagden] de overeenkomst hebben opgezegd. Om tot dat bewijs te worden toegelaten, moet [eiser] voldoende stellen. Gezien de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen in dit verband heeft hij daar niet aan voldaan. Hij wordt daarom niet tot bewijslevering toegelaten. De vorderingen die met deze stelling verband houden komen niet voor toewijzing in aanmerking.
Gevorderde ontbinding van de overeenkomst
4.63.
Voor het geval geoordeeld wordt dat niet van opzegging sprake is, heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank de overeenkomst tussen partijen ontbindt voor wat betreft de niet uitgevoerde werkzaamheden. De grond daarvoor is het (deels) onbetaald laten van de vier facturen waar deze procedure betrekking op heeft. De rechtbank wijst die vordering tot ontbinding af, omdat gezien het handelen van beide partijen de overeenkomst al met wederzijds goedvinden was geëindigd. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.64.
Nadat [eiser] conservatoir beslag had laten leggen, hebben geen werkzaamheden meer plaatsgevonden. Onder 4.62 is al overwogen dat niet is gebleken dat [gedaagden] [eiser] de toegang tot de woning heeft ontzegd. [eiser] heeft zelf het resterende gereedschap laten ophalen en heeft niet aan [gedaagden] laten weten de overige werkzaamheden nog te willen uitvoeren. [gedaagden] hebben op hun beurt [eiser] niet gevraagd de resterende werkzaamheden alsnog uit te voeren en hebben daarvoor een derde ingeschakeld. Beide partijen hebben dus gehandeld alsof de overeenkomst wat betreft de niet uitgevoerde werkzaamheden was beëindigd. Ontbinding is onder die omstandigheden niet aan de orde. De vorderingen die daarop zien worden daarom afgewezen.
Conclusie
4.65.
De conclusie is dat de onder 3.1 I opgenomen vordering tot verklaring voor recht dat de overeenkomst is opgezegd althans tot ontbinding van de overeenkomst zal worden afgewezen (zie onder 4.62 respectievelijk 4.63-4.64). Datzelfde geldt voor de aan opzegging dan wel ontbinding verbonden vordering, vermeld onder 3.1 II.
4.66.
De gevorderde hoofdsom (3.1 III onder a.) wordt toegewezen voor een bedrag van € 178.104,95, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van dit vonnis.
De onder 3.1 III b. tot en met d. vermelde nevenvorderingen komen hierna afzonderlijk aan de orde.
Nevenvorderingen
Beslagkosten
4.67.
De rechtbank acht de gevorderde beslagkosten toewijsbaar op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De beslagkosten worden begroot op € 680,75 (€ 287,50 + € 223,28 + € 80,64 + 89,33) aan verschotten en € 2.645,00 (zoals gevorderd) aan salaris advocaat, in totaal € 3.325,75.
Buitengerechtelijke incassokosten.
4.68.
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat van het verzenden van een rechtsgeldige inbrekestelling en dus van verzuim niet is gebleken.
proceskosten
4.69.
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
118,32
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.771,32

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 178.104,95 incl. btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van algehele betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten van € 3.325,75
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van € 10.771,32, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.

Voetnoten

1.Zie overweging 26 van de richtlijnen consumentenrechten (2011/83/EU)
2.Zie onder meer HvJ EU 14 mei 2020, C-208/19, ECLI:EU:C:2020:382, r.o. 40.
3.Hoge Raad 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677 (
4.Te vinden op www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-juristen/Reglementen-procedures-en-formulieren/Kanton/Paginas/ambtshalve-toetsing-consumentenzaken
5.Zie eerdergenoemd Arveto-arrest onder r.o. 3.1.5 en 3.1.6