ECLI:NL:RBNHO:2025:6902

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
HAA 23/6012
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 12 juni 2025, staat de terugvordering van een bijstandsuitkering centraal. Eiseres ontving bijstand, maar verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, stelt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de intrekking van haar verblijfsrecht niet door te geven. Dit leidde tot een te hoge uitbetaling van bijstand, die verweerder in zijn geheel terugvordert. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres en concludeert dat de terugvordering dient te worden gematigd. Eiseres, geboren in 1992 en van Ugandese nationaliteit, ontving sinds 28 november 2017 bijstand. Haar verblijfsvergunning was eerder ingetrokken, maar eiseres was zich niet bewust van de gevolgen hiervan voor haar recht op bijstand. De rechtbank oordeelt dat de schending van de inlichtingenplicht niet volledig aan eiseres kan worden verweten, gezien haar persoonlijke omstandigheden en de complexiteit van de verblijfsrechtelijke regels. De rechtbank besluit de terugvordering met 50% te matigen, waardoor het terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 2.720,34. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij ook het griffierecht en proceskosten aan eiseres worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/6012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: J. van der Wal).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de terugvordering van bijstandsuitkering die eiseres ontving. Volgens verweerder heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden, omdat zij de intrekking van haar verblijfsrecht niet heeft doorgegeven. De als gevolg hiervan teveel betaalde bijstandsuitkering vordert verweerder in zijn geheel terug. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiseres en komt tot het (eind)oordeel dat de terugvordering dient te worden gematigd.

Inleiding

2. Verweerder heeft met het besluit van 9 februari 2021 (het primaire besluit) bepaald dat eiseres € 5440,68 netto moet terugbetalen, omdat aan haar over de periode van 18 november 2019 tot en met 23 april 2020 teveel bijstand is uitbetaald.
2.1.
Met het bestreden besluit van 14 augustus 2023 is verweerder bij dat besluit gebleven. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiseres, geboren in 1992, ontving sinds 28 november 2017 bijstand.
3.1.
Eiseres heeft de Ugandese nationaliteit. Eiseres beschikte met ingang van 3 oktober 2017 over een verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel, welke was verlengd tot 3 oktober 2019.
3.2.
Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst(IND) het verblijfsrecht van eiseres ingetrokken vanaf 10 mei 2019 omdat de officier van justitie heeft besloten om het strafrechtelijk opsporingsonderzoek voortijdig te beëindigen vanwege het ontbreken van rechtsmacht voor een deel van de feiten en omdat er geen nadere aanknopingspunten zijn om tot mogelijke verdachten te komen voor de in Nederland gepleegde feiten. Met de beslissing op bezwaar van de IND van 18 november 2019 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2020 is het beroep van eiseres tegen dit besluit op bezwaar ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd.
3.3.
Bij besluit van 26 mei 2020 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres per 24 april 2020 beëindigd en ingetrokken met ingang van 18 november 2019. Het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 december 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In vervolg op dit besluit heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3.4.
Eiseres heeft vanaf 9 juni 2020 weer verblijfsrecht op grond van een verblijfsvergunning met het doel ‘niet tijdelijk humanitaire gronden’ en per deze datum ontving eiseres een uitkering van de gemeente Amsterdam. Vanaf 3 augustus 2022 krijgt eiseres weer een bijstandsuitkering van verweerder.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit is verweerder bij het primaire besluit gebleven. Daarbij wijst verweerder erop dat het besluit van 26 mei 2020 in rechte vast staat en dat in de beslissing op bezwaar daarom enkel wordt beslist over de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden en over de terugvordering. Omdat eiseres verweerder niet tijdig heeft ingelicht over de intrekking van haar verblijfsrecht heeft zij de op haar op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar ten onrechte bijstand verstrekt. Verweerder is op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht om tot terugvordering over te gaan. Van dringende redenen, op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien, is niet gebleken, aldus verweerder.
Standpunt eiseres
5. Eiseres voert in beroep, kort samengevat, het volgende aan.
Zij heeft de inlichtingenplicht niet geschonden. Voor zover er wel sprake is geweest van een schending van de inlichtingenplicht kan dat haar op grond van de persoonlijke feiten en omstandigheden niet worden verweten.
5.1.
Eiseres kan zich er voorts niet mee verenigen dat verweerder de terugvordering in het bestreden besluit alsnog op artikel 58, eerste lid, van de Pw heeft gebaseerd. Hiermee is zij in een nadeliger positie komen te verkeren dan voor het indienen van het bezwaarschrift.
5.2.
Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat er dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. Zij heeft redelijkerwijs nimmer kunnen begrijpen dat zij teveel bijstand ontving en het kan haar niet worden verweten dat er teveel bijstand is uitbetaald. De sociale en financiële gevolgen van deze terugvordering zijn voor haar onaanvaardbaar

Beoordeling

De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.
Naast de onder rechtsoverweging 5 tot en met 5.2 vermelde beroepsgronden, heeft eiseres in haar beroepschrift nog enkele andere beroepsgronden aangevoerd. Die heeft zij ter zitting laten vallen en de rechtbank bespreekt die beroepsgronden dus niet.
7. De rechtbank zal eerst de onder rechtsoverweging 5.1 vermelde beroepsgrond bespreken.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank legt hierna uit waarom dat zo is. In het primaire besluit staat dat de bijstand in dit geval moet worden teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, Pw. Dat is de situatie waarin verweerder bevoegd maar niet verplicht is kosten van bijstand terug te vorderen voor zover, anders dan in het eerste lid, de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. In het bestreden besluit staat dat de bijstand wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw. Dat is de situatie waarin verweerder wel verplicht is om de ten onrechte of teveel betaalde bijstand terug te vorderen, omdat de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw is geschonden. Een dergelijke wijziging in bezwaar van de grondslag van de terugvordering is niet ontoelaatbaar en past binnen de volledige heroverweging die een bestuursorgaan op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar dient te maken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het bedrag van de terugvordering in het bestreden besluit hetzelfde is gebleven als die in het primaire besluit.
8. De onder rechtsoverweging 5. vermelde beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank legt hierna uit waarom dat zo is. Niet in geschil is dat eiseres verweerder niet heeft geïnformeerd over het besluit van 27 augustus 2019 van de IND waarmee het verblijfsrecht van eiseres per 10 mei 2019 is ingetrokken. Ook over de afwijzing van haar bezwaar daartegen op 18 november 2019 heeft eiseres verweerder niet geïnformeerd. Een wijziging in de verblijfstatus is onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand en het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat besluiten over haar verblijfsrecht van belang waren voor haar recht op bijstand. Het is aan eiseres zelf om alle feiten en omstandigheden door te geven die relevant zijn voor de bijstand. De inlichtingenplicht geldt volgens de Regeling uitzondering inlichtingenplicht enkel niet voor gegevens die zijn opgenomen in de basisregistratie ten aanzien van een adreswijziging en het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap van een persoon die als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen. Dit betekent dat eiseres bij verweerder melding had moeten maken van de beëindiging van haar verblijfstatus per 10 mei 2019 en van de ongegrondverklaring van haar bezwaar daartegen. Door dat niet te doen, heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Dat zij indertijd contact heeft gehouden met mensen van het Sociaal Wijk Team (SWT), het jongerenloket en het ACM opvang mensenhandel, maakt niet dat zij daarmee wel heeft voldaan aan haar plicht om verweerder zelf te informeren over feiten en omstandigheden waarvan eiseres, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat die van belang zijn voor haar recht op bijstand. In welke mate eiseres als bijstandsgerechtigde van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt speelt bij de vaststelling of die plicht is geschonden geen rol. [1]
Matiging
9. De rechtbank is wel van oordeel dat er aanleiding is de hoogte van de terugvordering te matigen en legt hieronder uit waarom dat zo is en in welke mate de rechtbank een matiging aangewezen vindt.
9.1.
De Pw kent een bevoegdheid om de gevolgen van een terugvordering te beperken. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan de bijstandverlenende instantie geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hiermee heeft de wetgever verweerder een discretionaire bevoegdheid gegeven. Bij de gebruikmaking daarvan moet verweerder een belangenafweging maken. Tegenover het belang van de overheid bij een juiste vaststelling van het recht op uitkering en terugbetaling van wat te veel ontvangen is, staat het belang van de betrokkene dat zij door een dergelijk belastend overheidsbesluit niet onevenredig wordt geraakt.
9.2.
De CRvB heeft op 18 april 2024 [2] een uitspraak gedaan, waarin de CRvB de dringende reden voortaan ruimer uitlegt en ziet als een open norm. Daarbinnen moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en die toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet verder niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de intrekking en terugvordering, maar onder meer ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van verweerder is in de redenen voor intrekking en/of terugvordering. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
9.3.
De rechtbank heeft verweerder verzocht schriftelijk te reageren op de betekenis van voormelde uitspraak van de CRvB voor de onderhavige zaak. Verweerder heeft bij brief van 31 juli 2024 gereageerd. In deze brief heeft verweerder zijn belangen tegen die van eiseres afgewogen en deze belangen getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft aangegeven dat zijn belang bij de terugvordering de goede besteding van gemeenschapsgeld is.
Voor wat betreft de belangen van eiseres heeft verweerder de oorzaak van het ontstaan van de terugvordering betrokken en daarbij geconcludeerd dat hij het al met al volledig aan eiseres te wijten vindt dat zij verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van de intrekking van haar verblijfrecht middels de beslissing op bezwaar van de IND van 18 november 2019. Ook heeft verweerder gekeken naar de gevolgen van die terugvordering voor de (financiële) van eiseres, waarbij verweerder heeft opgemerkt dat het beoordelingsmoment voor de belangenafweging uiterlijk is gelegen op de dag dat het bestreden besluit is genomen en dat nadien bij eiseres opgekomen schulden in beginsel niet maken dat die in de belangenafweging worden betrokken.
De uitkomst van de door verweerder gemaakte belangenafweging is dat hij niet afziet van terugvordering. Eiseres kan zich in deze uitkomst niet vinden en vindt dat de uitkomst moet zijn dat verweerder van terugvordering afziet dan wel die vordering verlaagt. Dit omdat haar geen of een verminderd verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de terugvordering en zij de financiële gevolgen ervan niet kan dragen.
9.4.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9.4.1
Terugvordering van bijstand is een reparatoire maatregel, dat wil zeggen dat een betrokkene ingeval van een verplichte terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid van de PW in beginsel moet terugbetalen wat ten onrechte aan bijstand is ontvangen. De voor de betrokkene nadelige gevolgen van een besluit moeten echter niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dat doel van de bijstandsvordering (complementariteitsbeginsel) moet wel in overeenstemming zijn met het middel.
9.4.2
Wat betreft de oorzaak van de terugvordering geldt dat er geen sprake is van een fout van verweerder die tot terugvordering heeft geleid. Verder is niet gebleken dat het terugvorderingsbedrag is opgelopen door het handelen van verweerder.
9.4.3
Wat betreft het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie geldt dat vaststaat dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder meent dat dit eiseres volledig te verwijten is. Eiseres vindt dat de schending van de inlichtingenplicht haar, op grond van de aanwezige persoonlijke feiten en omstandigheden, niet kan worden verweten.
9.4.4
Uit de gedingstukken blijkt het volgende. Eiseres was in ieder geval ten tijde van de intrekking van haar verblijfsrecht de Nederlandse taal nog niet machtig en in de juridische procedure daartegen afhankelijk van cliëntondersteuning en haar vreemdelingenrecht advocaat. Zij is na aankomst in Nederland onderwerp geweest van een onderzoek naar mensenhandel en getraumatiseerd geraakt. Deze omstandigheden maken dat het de vraag is of zij uit het toekenningsbesluit heeft begrepen dat zij elke wijziging in het verblijfsrecht moest doorgeven. Verder blijkt uit de door het SWT aangeleverde contactmomenten van rond november 2019 dat eiseres destijds wel contact met hen heeft gezocht danwel heeft gehad en dat het SWT ook zelf contact onderhield met de vreemdelingenrecht advocaat van eiseres. Verder staat vast dat eiseres tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 27 augustus 2019 van de IND tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres rechtmatig verblijf had tot het besluit op bezwaar van 18 november 2019. Door de vreemdelingenrecht advocaat is beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 18 november 2019 en er is verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onaannemelijk dat het eiseres, gelet hierop, niet duidelijk was dat zij na het besluit op bezwaar van 18 november 2019 geen rechtmatig verblijf meer had. Vanwege de complexe verblijfsrechtelijke regels hierover, bezien in het licht van de psychische situatie van eiseres en haar gebrek aan kennis van de Nederlandse taal, is het aannemelijk dat het voor eiseres zeer lastig was om te doorgronden wat de vreemdelingenrechtelijke procedure precies betekende voor haar verblijfsstatus en haar recht op bijstand. Daarbij komt nog dat in het BRP-systeem geregistreerd stond dat eiseres tot en met 7 mei 2020 rechtmatig verblijf had, wat later door de IND met terugwerkende kracht is veranderd, maar wat ertoe heeft geleid dat ACM opvang mensenhandel eiseres eerst in mei 2020 heeft gezegd dat zij de opvang moest verlaten.
Onder de voormelde omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bewuste schending door eiseres van de inlichtingenplicht, maar van een situatie waarin het niet redelijk is om eiseres de schending van de inlichtingenplicht volledig te verwijten.
9.4.5
Gelet op wat hierboven is overwogen acht de rechtbank het niet proportioneel en niet redelijk om de over de periode van terugvordering verleende bijstand volledig terug te vorderen. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft beslist dat geen sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het bestreden besluit komt daarmee in strijd met artikel 3:4 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat een matiging van de terugvordering met 50% in dit geval wel leidt tot een evenredige uitkomst van de te maken belangenafweging. De rechtbank merkt daarbij op dat het invoelbaar is dat een halvering van het bedrag van terugvordering nog steeds een zware financiële last voor haar met zich brengt, maar van dringende redenen op grond waarvan verweerder de terugvordering nog verder zou moeten matigen, is niet gebleken. Ook is niet gebleken dat de financiële gevolgen voor eiseres van de resterende terugvordering ontoelaatbaar of onevenredig zijn. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder bij de invordering van het terug te betalen bedrag steeds rekening moet houden met de beslagvrije voet.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb. Omdat de procedure in deze zaak al zo lang loopt en de bestuursrechter het geschil op grond van artikel 8:41a ven de Awb zoveel mogelijk definitief dient te beslechten voorziet de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb nu zelf in deze zaak op de wijze als vermeld in de beslissing die hieronder staat.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt het bedrag van terugvordering van de aan eiseres over de periode van 18 november 2019 tot en met 23 april 2020 betaalde uitkering vast op € 2.720,34 (=50% x € 5.440,68);
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 januari 2023, ECLI:N:CRVB:2023:35.