ECLI:NL:RBNHO:2025:7246

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
HAA 25/1784
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op Woo-verzoek inzake conceptnotitie noodrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2025, in de zaak HAA 25/1784, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft een verzoek ingediend op basis van de Wet open overheid (Woo) voor de openbaarmaking van een conceptnotitie noodrecht. De rechtbank constateert dat de beslistermijn van de minister is overschreden, aangezien eiser op 28 januari 2025 het Woo-verzoek heeft ingediend en de minister niet tijdig heeft beslist. Eiser heeft de minister op 25 april 2025 in gebreke gesteld, maar er is sindsdien geen besluit genomen.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is, omdat de minister niet binnen de wettelijke termijn van zes weken heeft beslist. De rechtbank bepaalt dat de minister uiterlijk op 1 september 2025 een besluit moet nemen op het Woo-verzoek van eiser. Tevens verbindt de rechtbank een dwangsom aan deze beslistermijn, waarbij de hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 23 per dag voor de eerste veertien dagen, € 35 per dag voor de daaropvolgende veertien dagen, en € 45 per dag voor de overige dagen, met een maximum van 42 dagen. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 194,-. De rechtbank benadrukt het belang van een tijdige beslissing op het verzoek van eiser, gezien de maatschappelijke belangstelling voor de onderwerpen die in het Woo-verzoek aan de orde zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/1784

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de minister van Asiel en Migratie. Directie Openbaarmaking, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) van 28 januari 2025 over het onderwerp conceptnotitie noodrecht.
1.1
Het verzoek ziet op openbaarmaking van de conceptnotitie waarin onderstaande link aan wordt gerefereerd: [link] Daarnaast wordt verzocht om openbaarmaking van de meest recente versie van de dragende motivering voor de inzet van het noodrecht voor asielmaatregelen.
2. Verweerder heeft op 15 april 2025 een verweerschrift ingediend.
3. Eiser heeft op 29 april 2025 gereageerd op het verweerschrift.
4. Nadat partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord en niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van dat recht, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank doet uitspraak met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Beoordeling door de rechtbank

5. Eiser heeft op 28 januari 2025 een Woo-verzoek ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn inmiddels voorbij is. Eiser heeft verweerder op 25 april 2025 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan, zonder dat verweerder beslist heeft. Het beroep van eiser is daarom gegrond.
6. In geval van een gegrond beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, bepaalt de bestuursrechter de termijn waarbinnen het bestuursorgaan alsnog een besluit bekendmaakt. In artikel 8.4 van de Woo is dwingendrechtelijk bepaald dat die termijn afwijkt van de termijn van twee weken uit artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb indien de omvang van het Woo-verzoek hiertoe aanleiding geeft. De rechtbank dient dus ambtshalve te onderzoeken of de inhoud van het verzoek aanleiding geeft voor een langere termijn dan twee weken.
7. Eiser heeft in zijn beroepschrift voor de nadere beslistermijn verzocht aansluiting te zoeken bij de termijn zoals opgenomen in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, oftewel binnen een termijn van twee weken volledig te beslissen op zijn Woo-verzoek.
8. Verweerder vraagt om maatwerk toe te passen bij de beslistermijn als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Woo jo artikel 8.55d, derde lid van de Awb. Verweerder erkent dat de beslistermijn is overschreden. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht waarom de afhandeling van het Woo-verzoek niet mogelijk was binnen de wettelijke termijn van zes weken. Samengevat weergegeven heeft verweerder verwezen naar het grote aantal (omvangrijke en bewerkelijke) Woo-verzoeken. Sinds de start van het huidige kabinet is er een enorme toestroom geweest van Woo-verzoeken, omtrent dit onderwerp en andere onderwerpen. Gebrek aan capaciteit op verschillende afdelingen. Verweerder is van mening dat inmiddels algemeen bekend is dat de uitboerbaarheid van de Woo onder druk staat. De problemen die de uitvoering en uitvoerbaarheid van de Woo met zich brengen, zijn niet binnen afzienbare tijd te lossen. Voor de realisering van de plannen uit het regeerakkoord en in het bijzonder de plannen voor een ‘asielcrisiswet’ met inzet van staatsnoodrecht en de ‘dragende motivering’ daarvan is veel maatschappelijke belangstelling. Gelet hierop zijn veel (ruim geformuleerde) Woo-verzoeken over deze onderwerpen ingediend. Verweerder heeft er voor gekozen om deze Woo-verzoeken gezamenlijk te behandelen. Dit betekent dat er veel meer documenten moeten worden geïnventariseerd en beoordeeld dan slechts die waar eiser in zijn verzoek om vraagt. Verweerder kan na het afronden van de inventarisatie de documenten van eiser voorrang geven bij de beoordeling. Een andere werkwijze zoals het specifiek zoeken naar deze benoemde documenten, levert geen versnelling in de procedure en processtappen op. De inventarisatie is vanwege de complexiteit van de Woo-verzoeken nog niet geheel afgerond. De documenten moeten worden beoordeeld, deels gelakt, en zal waar nodig een zienswijze aan belanghebbende worden gevraagd. Dit alles is betreft een procedure van nog enkele maanden. De verwachting is dat het besluit op het Woo-verzoek van eiser niet voor medio 2025 kan worden genomen.
9. Eiser heeft gesteld dat de werkwijze van verweerder hem in zijn belangen schaadt. Eiser heeft niet gevraagd om de documenten waar anderen om hebben gevraagd. Eiser is van mening dat er geen buitengewone omstandigheden zijn die langer uitstel van dit beperkte verzoek rechtvaardigen. Verweerder heeft de hoeveelheid Woo-verzoeken niet nader gespecifieerd. Verweerder heeft ook niet inzichtelijk gemaakt hoeveel capaciteit er beschikbaar is en hoeveel hiervan voor het verzoek van eiser wordt ingezet. Bij omvangrijke verzoeken is het voor eiser voorstelbaar dat het één en ander niet tot een snel besluit kan leiden. Echter het verzoek van eiser is beperkt en overzichtelijk. Eiser verzoekt dan ook om een standaard beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak
10. Bij de te stellen beslistermijn moet de rechtbank een afweging maken tussen snelheid en zorgvuldigheid. De rechtbank verwijst naar ECLI:RBNHO:2024:7939. De rechtbank ziet gelet op de door verweerder omschreven omstandigheden reden te bepalen dat verweerder uiterlijk op 1 september 2025 op het verzoek van eiser moet beslissen. De rechtbank is van oordeel dat met deze termijn recht wordt gedaan aan het belang van eiser dat verweerder zo spoedig mogelijk een volledig besluit neemt op zijn verzoek.
11. Op basis van artikel 8:55d van de Awb verbindt de rechtbank een dwangsom aan de beslistermijn. De rechtbank ziet aanleiding ook bij de hoogte van de dwangsom af te wijken van de vaste jurisprudentie. Voor toepassing van artikel 8.4 van de Woo moet de termijn van artikel 4.4 van de Woo verlopen zijn. Het verlopen van die termijn leidt echter (sinds 2016) niet tot een ‘eerste’ dwangsom uit artikel 4:17 van de Awb. Pas met toepassing van artikel 8.4 van de Woo wordt een termijn bepaald die passend is bij de omvang van het verzoek. De wetgever ging er van uit dat deze termijn in overleg met verzoeker gesteld zou worden. Als dat niet gebeurt, dan kan de rechter maatwerk toepassen. Die bepaalt dan in zekere zin de ‘eerste met dwangsom belaste beslistermijn’. De rechtbank acht het dan ook in lijn met de bedoeling van de Wet dwangsom17 en de Wet misbruik18 de termijn uit artikel 8.4 te behandelen als ‘eerste’ termijn bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom daarom naar analogie aansluiten bij artikel 4:17, tweede lid, van de Awb. Hoewel dat artikel niet van toepassing is op de Woo, voorziet het namelijk wel in een dwangsom voor het verlopen van een ‘eerste’ termijn.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen sprake omdat geen kosten zijn gemaakt die vergoed kunnen worden. Wel dient verweerder aan eiser het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op uiterlijk 1 september 2025 alsnog een besluit bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag en duurt ten hoogste 42 dagen;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van M. van der Spoel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.