7.1.Ontvankelijkheid van de vorderingen onder nummer
Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen benadeelde partij, zal zij zich eerst buigen over een principieel verweer dat namens de verdachte is gevoerd over de wijze waarop de schadevergoedingsvorderingen zijn ingediend (te weten onder vermelding van een nummer en niet de naam van de benadeelde partij).
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn omdat zij anoniem zijn gebleven. Het is niet mogelijk om een vordering onder nummer in te dienen omdat de rechter moet kunnen vaststellen wie de vordering indient en of deze persoon zelfstandig bevoegd is een dergelijke vordering in te dienen. De verdediging doet ook een beroep op enkele bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (Sv) waaruit zou blijken dat de naam van de benadeelde partij bekend moet zijn. Voorts zou een dergelijke werkwijze volgens de raadsman in strijd zijn met de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (te weten: artikel 45 jo. artikel 111 lid 2 Rv). Tot slot heeft de verdediging verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 december 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:6966) waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het voor de ontvankelijkheid van een benadeelde partij vereist is dat die haar volledige naam en geboortedatum kenbaar maakt. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen kunnen worden toegewezen.
Oordeel van de rechtbank
In deze zaak hebben negentien ME’ers aangifte gedaan onder een nummer. Deze aangiftevorm bestaat sinds 1 oktober 2012 en is met name beoogd om medewerkers met een publieke taak te stimuleren (ook) aangifte te doen in situaties die zij als bedreigend ervaren. Gezien de in dit vonnis geschetste heftige omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd en de publieke functie van de ME’ers, is de keuze voor anoniem aangifte doen ook begrijpelijk in de ogen van de rechtbank. De ME’ers die een vordering benadeelde partij hebben ingediend, hebben dit eveneens onder nummer gedaan.
Als uitgangspunt bij het indienen van een vordering benadeelde partij geldt dat de naam van de benadeelde partij bekend moet zijn (onder andere met het oog op de vaststelling wie degene is en of die persoon bevoegd is de vordering in te stellen). De rechtbank moet de vraag beantwoorden of in plaats van een naam kan worden volstaan met, kort gezegd, een nummer. Die vraag beantwoordt de rechtbank in dit geval bevestigend gelet op het navolgende.
Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval zijn de vorderingen van de ME’ers individualiseerbaar, ondanks dat hun namen niet bekend zijn gemaakt. De ME’ers hebben immers onder een uniek nummer aangifte gedaan en hebben – onbetwist – aangevoerd dat dit nummer correspondeert met het nummer van de vordering. De vorderingen zijn voorzien van een uitgebreide toelichting onder verwijzing naar die aangiftes. Dat maakt dat voor de verdediging en de rechtbank herleidbaar is dat (i) de betreffende persoon tijdens het bewezenverklaarde feit werkzaam was als ME’er en (ii) welke specifieke feiten en omstandigheden volgens de aangifte op deze persoon van toepassing waren. De ME’ers hebben bij hun aanstelling een ambtseed hebben afgelegd en, hoewel zij de aangiftes niet als zodanig onder ambtseed hebben opgemaakt, weegt de rechtbank dit wel mee in de beoordeling van de onderbouwing van hun vorderingen, waaronder de hiervoor genoemde herleidbaarheid. De rechtbank neemt ook aan dat de ME’ers bevoegd waren hun eigen vordering in te dienen, mede omdat op dit punt ook geen verweer is gevoerd.
De rechtbank verwerpt aldus het verweer dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard op de enkele grond dat deze op nummer zijn ingediend.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of (ook overigens) sprake is van rechtstreekse schade en zo ja, wat de hoogte daarvan is. Daarbij zal de rechtbank aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan (vgl rov 2.8.2 ECLI:NL:HR:2019:793). Ook bij de beantwoording van deze vraag dient de rechtbank zich rekenschap te geven van de omstandigheid dat de namen van de benadeelde partijen niet bekend zijn gemaakt en afwegen of de verdediging hierdoor in haar belangen wordt geschaad in die zin dat hierdoor - in dit concrete geval - tekort wordt gedaan aan haar mogelijkheden de vorderingen te betwisten. In dat kader is namens de verdediging aangevoerd dat, kort gezegd, niet kan worden vastgesteld dat de (medische) stukken ter onderbouwing van de vorderingen daadwerkelijk betrekking hebben op de desbetreffende benadeelde partij, omdat in die stukken de naam van de benadeelde partij is weggehaald. In het merendeel van de gevallen, te weten: dertien van de negentien vorderingen, hebben de benadeelde partijen geen andere documenten ter onderbouwing van hun vordering ingediend dan de aangiftes. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de vorderingen herleidbaar zijn naar de aangiftes en is van mening dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad door het feit dat de namen van de benadeelde partijen niet bekend zijn.
Ten aanzien van de overige zes vorderingen overweegt de rechtbank als volgt:
- De verbalisant 11990038 heeft een huisartsverklaring en een document van de bedrijfsarts ingediend ter onderbouwing van de stelling dat de verbalisant ten gevolge van het incident overspannen is geraakt. Hoewel gelet op de anonimisering niet
- De verbalisanten 11990048 en 11990055 hebben enkele foto’s in het geding gebracht ter onderbouwing van het bestaan van lichamelijk letsel. Op deze foto’s zijn louter lichaamsdelen te zien en geen andere persoonsgegevens waardoor de verdedigingsmogelijkheden niet anders of nadeliger zouden zijn dan in het geval de naam van de benadeelde partij wel beschikbaar zou zijn geweest.
- De verbalisant 11990035 heeft een uittreksel uit het huisartsenjournaal ingediend ter onderbouwing van het bestaan van lichamelijk letsel. Hoewel gelet op de anonimisering niet
- Voor wat betreft verbalisant 11990056 geldt hetzelfde. Ook in deze stukken ter onderbouwing van het bestaan van lichamelijk letsel wordt een diagnose gesteld “
- Ook in de stukken ter onderbouwing van het bestaan van lichamelijk letsel van verbalisant 11990040 is af te leiden dat dit letsel terug te leiden is op het bewezen verklaarde feit. In de stukken zijn meerdere verwijzingen te vinden naar het incident op 5 oktober 2023 en haar werkzaamheden als ME’er. De rechtbank wijst ter illustratie op de volgende toelichting van het verslag van de spoedeisende hulp: “
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de vorderingen van de benadeelde partijen zijn te koppelen aan de aangiftes, dat vorenbedoelde onderbouwingen zijn te relateren aan hetgeen in de aangiftes is vermeld, en dat de verdediging in zoverre verweer heeft kunnen voeren. De rechtbank concludeert dat de verdediging in deze zaak niet wordt beknot in haar verdedigingsrecht en voorts dat voldoende is komen vast te staan dat de stukken ter onderbouwing van de vordering telkens betrekking hebben op de desbetreffende benadeelde partij. Daarbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat de verdediging het bestaan van lichamelijk letsel op zichzelf niet heeft betwist.
De rechtbank ziet ook overigens in het bepaalde in Sv en Rv geen aanleiding om te oordelen dat in dit geval de ME’ers geen vordering onder nummer kunnen indienen. Voor wat betreft Rv stellen de artikelen 45 en 111 Rv eisen aan de gegevens die in een dagvaarding voorafgaand aan een civiele procedure moeten worden opgenomen, maar deze regels gelden niet onverkort voor het indienen van een vordering in een strafprocedure.
De verdediging heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de benadeelde partijen als getuige, mocht de rechtbank de benadeelde partijen wel ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. De rechtbank wijst dit verzoek af reeds omdat aan de verdachte niet de bevoegdheid toekomt met betrekking tot de vordering benadeelde partij getuigen aan te brengen (vgl. r.o. 2.5 Hoge Raad 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834).