ECLI:NL:RBNHO:2025:8375

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
HAA 24_663
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van bestemmingsplan voor appartementen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 7 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade beoordeeld. Eiser had een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, dat op 25 mei 2023 werd afgewezen. Het college handhaafde deze afwijzing in een besluit van 8 januari 2024. Eiser was van mening dat de schade die hij had geleden door de vaststelling van een bestemmingsplan, dat de realisatie van maximaal 19 appartementen mogelijk maakte, niet anderszins verzekerd was. De rechtbank oordeelde dat de schade wel degelijk anderszins verzekerd was, op basis van een overeenkomst tussen eiser en een projectontwikkelaar, waarbij eiser een bedrag van € 20.000,- ontving. De rechtbank concludeerde dat de vergoeding die eiser had ontvangen, voldoende was om de geleden planschade te dekken. Eiser had aangevoerd dat de overeenkomst niet specifiek over planschade sprak, maar de rechtbank stelde vast dat de overeenkomst wel degelijk verband hield met de planologische ontwikkeling en dat de vergoeding ook bedoeld was als compensatie voor de gederfde woongenot. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekende dat eiser geen recht had op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de betrokken partijen en de mogelijkheid tot hoger beroep werd besproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/663

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. ing. B.M. Brandenburg-Stroo),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar

(gemachtigde: mr. M. Blom).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over de afwijzing van zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 25 mei 2023 afgewezen. Met het in beroep bestreden besluit van 8 januari 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juli 2025 ter zitting behandeld. Ter zitting aanwezig waren eiser en de gemachtigde van eiser. Zij hebben deskundige mr. [deskundige 1] meegebracht. Via beeldverbinding waren aanwezig de gemachtigde van het college en de door het college ingeschakelde deskundige mr. [deskundige 2] .
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing van de rechtbank

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Gronden van de beslissing

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in door hem geleden planschade als gevolg van de vaststelling van een bestemmingsplan dat realisatie van (maximaal) 19 appartementen mogelijk maakt op de naast zijn perceel aan [adres 1] in [plaats 2] gelegen locatie, de [adres 2] in [plaats 2] . Het verzoek is afgewezen omdat de schade anderszins zou zijn verzekerd, te weten met een overeenkomst gesloten tussen eiser en [naam bedrijf] projectontwikkeling, op grond waarvan aan eiser een bedrag van € 20.000,- is uitgekeerd. Eiser is het met de afwijzing van zijn verzoek niet eens en voert daartegen aan dat met die overeenkomst de planschade niet anderszins is verzekerd.
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. De door eiser aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Op grond van het overgangsrecht [1] blijft op het verzoek van eiser de Wro, zoals die gold voor 1 januari 2024 van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
3. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college aan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
4. Vast staat dat tussen eiser en [naam bedrijf] op 17 juli 2019 een overeenkomst is gesloten, waarin is afgesproken dat eiser een vergoeding ontvangt van € 20.000,-, mits een onherroepelijke en bruikbare omgevingsvergunning is verleend voor de realisatie van (maximaal) 19 appartementen op het perceel [adres 2] en eiser geen zienswijze, bezwaar of beroep tegen de benodigde vergunningen zal indienen of anderen daartoe zal aanzetten. Ook staat vast dat het bestemmingsplan “ [adres 2] [plaats 2] ” en de op grond daarvan afgegeven omgevingsvergunning die de realisatie van (maximaal) 19 appartementen mogelijk hebben gemaakt, (beide) onherroepelijk zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen de overeengekomen termijn uitvoering is gegeven aan de overeenkomst van 17 juli 2019 en dat [naam bedrijf] de vergoeding van € 20.000,- aan eiser heeft betaald. De rechtbank stelt verder vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat het bedrag waarop de overeenkomst ziet hoger is dan het schadebedrag (minus de drempel in verband met het normale maatschappelijke risico) dat volgt uit de in opdracht van het college verrichte planvergelijking. Vast staat verder dat partijen alleen verdeeld worden gehouden over de vraag of deze schade (die is begroot op € 13.750,-) anderszins is verzekerd.
5. Bij beantwoording van de vraag of de tegemoetkoming in schade voldoende anderszins is verzekerd, moet volgens vaste rechtspraak rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Voldoende voor de conclusie dat op andere wijze in tegemoetkoming in de geleden planschade is voorzien, is dat deze op grond van objectieve gegevens gerechtvaardigd is. [2] In beginsel draagt het bestuursorgaan de bewijslast van de feiten op grond waarvan geoordeeld wordt dat de tegemoetkoming anderszins verzekerd is. [3]
Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen ook door van derden ontvangen vergoedingen voldoende verzekerd worden geacht. Uit een overeenkomst die strekt tot betaling van een vergoeding door derden hoeft niet letterlijk te blijken dat deze strekt ter vergoeding van planschade. [4] Indien uit de inhoud en strekking van zo een overeenkomst of een ander stuk blijkt dat een vergoeding als een tegemoetkoming in planschade moet worden begrepen, kan dat volstaan. Zo kan bijvoorbeeld een vergoeding van planschade zijn verzekerd met het in een verkoopakte afgesproken bedrag, waarbij de schade door de transactie wordt ondervangen. [5]
6. Weliswaar is in de overeenkomst de term ‘planschade’ niet genoemd, maar uit de bewoordingen van de overeenkomst volgt onmiskenbaar dat deze verband houdt met de planologische ontwikkeling aan de [adres 2] in [plaats 2] . In de overeenkomst (onder a) wordt immers gesproken over de ontwikkeling van maximaal 19 appartementen op de locatie aan de [adres 2] te [plaats 2] , waarbij is gewezen op de conceptbestemmingsplankaart die ook als bijlage 2 bij de overeenkomst is gevoegd. Niet in geschil is dat dit nieuwe bestemmingsplan de planologische basis vormt voor de benodigde omgevingsvergunning(en). Daarmee is in de overeenkomst een direct verband gelegd met het nieuwe bestemmingsplan. Dat in de overeenkomst alleen is verwezen naar vergunningen, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank daarom niet.
7. Verder geldt dat in de overeenkomst (onder b) expliciet is benoemd dat eiser bezwaar heeft tegen de ontwikkeling van maximaal 19 appartementen op de locatie aan de [adres 2] te [plaats 2] vanwege een negatief effect op zijn privacy en daardoor indirect te lijden financiële schade. Dit bezwaar, dat evident betrekking heeft op gederfd woongenot, kan worden vertaald in een waardevermindering en dus in planschade. Omdat uit de overeenkomst volgt dat eiser geen bezwaar heeft tegen de ontwikkeling zodra € 20.000,- is uitgekeerd, is met de overeenkomst de waardevermindering afgedekt. Daarmee ziet de overeenkomst op het vergoeden van geleden planschade. Dit geldt te meer omdat het bedrag in de overeenkomst (onder c) als “(schade)vergoeding” en “compensatie” is aangeduid. Het betoog van eiser dat de overeengekomen vergoeding enkel betrekking heeft op zijn bereidheid om zelf geen bezwaar te maken en om ervan af te zien derden tot het maken van bezwaar te bewegen, volgt de rechtbank dan ook niet.
8. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de vergoeding verband houdt met de (verplaatsing van de) ligusterhaag. In onderdeel e van de overeenkomst is besproken dat eiser een ligusterhaag heeft aangebracht die mogelijk is geplaatst op gronden van [naam bedrijf] . Overeengekomen is dat als dat het geval is, eiser de ligusterhaag op eigen kosten verplaatst naar zijn eigen perceel. Uit deze beschrijving blijkt juist dat de in de overeenkomst overeengekomen vergoeding van € 20.000,- geen verband houdt met de ligusterhaag.
9. Eisers verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2024 [6] maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. In genoemde uitspraak is – heel kort gezegd – overwogen dat bij twijfel over de uitleg van een beding dat is opgesteld door een professionele partij, de voor de andere (niet-professionele) partij meest gunstige uitleg moet prevaleren. De overeenkomst tussen eiser en [naam bedrijf] van 17 juli 2019 is echter niet onduidelijk. Uit de onderdelen a, b en c van de overeenkomst blijkt immers duidelijk de intentie van partijen, te weten dat met de vergoeding van € 20.000,- (ook) is voorzien in een compensatie van door eiser geleden planschade als gevolg van gederfd woongenot.
10. Nu niet in geschil is dat uitvoering is gegeven aan de overeenkomst van 17 juli 2019 en het op grond daarvan door [naam bedrijf] aan eiser uitgekeerde bedrag hoger is dan het schadebedrag dat bij de planvergelijking is vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat de tegemoetkoming in planschade voldoende anderszins is verzekerd.
11. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser het griffierecht niet terug en ontvangt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
12. Partijen zijn bij de mondelinge uitspraak gewezen op de mogelijkheid om daartegen in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2025 door mr. drs. J. de Vries, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van
mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
griffier
voorzitter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:441, en 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 (overzichtsuitspraak).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:867, en de overzichtsuitspraak.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0430.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5061.