ECLI:NL:RVS:2025:441

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
202304348/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], eigenaar van een woning in Numansdorp, tegen de afwijzing van zijn aanvraag om tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard. De aanvraag werd ingediend op 18 juni 2020, naar aanleiding van waardevermindering van de woning door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Torensteepolder 2015, dat de aanleg van een nieuwe weg en rotonde nabij de woning mogelijk maakte. Het college heeft de aanvraag op 14 april 2021 afgewezen, met het argument dat de schade anderszins verzekerd was, verwijzend naar een eerdere overeenkomst met Midstate V.O.F. die compensatie bood voor geluidshinder. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van [appellant] op 2 juni 2023 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de tegemoetkoming in planschade anderszins verzekerd was. De Afdeling stelt vast dat de compensatie die [appellant] van Midstate heeft ontvangen niet kan worden aangemerkt als compensatie voor de waardevermindering van de woning. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en stelt de tegemoetkoming in planschade vast op € 5.100,00, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt het college veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht en proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

202304348/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Numansdorp, gemeente Hoeksche Waard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2023 in zaak nr. 21/5379 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2021 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft eveneens nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 december 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door L. Bos, vergezeld door mr. K. Bink, werkzaam bij Antea Group (hierna: Antea), zijn verschenen. Verder is Midstate V.O.F. (hierna: Midstate), vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Numansdorp (hierna: de woning).
Aanvraag om tegemoetkoming in planschade
2.       Op 18 juni 2020 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade die hij in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 15 december 2015 vastgestelde bestemmingsplan Torensteepolder 2015 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is de planologische basis voor het realiseren van een nieuwe weg, met een rotonde ter hoogte van de woning, ten behoeve van de ontsluiting van een nieuwe woonwijk.
3.       Midstate heeft met de rechtsvoorganger van de gemeente Hoeksche Waard een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden om eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de in het nieuwe bestemmingsplan voorziene planologische ontwikkeling voor haar rekening te nemen.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4.       Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De door [appellant] in de aanvraag van 18 juni 2020 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Besluitvorming van het college
5.       Het college heeft aan het besluit van 14 april 2021 een advies van Antea van 8 april 2021 ten grondslag gelegd. In dat advies is het volgende vermeld.
De planologische verandering heeft geleid tot een kleine toename van verkeersbewegingen ter hoogte van de woning. [appellant] is in een zeer beperkt nadeliger planologische positie komen te verkeren. Daardoor is de waarde van de woning op de peildatum 5 december 2015 gedaald van € 495.000,00 naar € 480.000,00. Op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro valt een deel van de schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime, onder het normale maatschappelijke risico. Deze drempel is gelijk aan € 9.900,00. Dat betekent dat [appellant] in beginsel aanspraak heeft op een tegemoetkoming in planschade van € 5.100,00. Deze tegemoetkoming is echter anderszins verzekerd. Op 4 december 2018 hebben [appellant], Midstate en de rechtsvoorganger van de gemeente Hoeksche Waard een vaststellingsovereenkomst getekend in verband met een hogere grenswaarde voor de toelaatbare geluidbelasting vanwege lawaai van het verkeer op de nieuwe ontsluitingsweg. Voor het garanderen van een maximale binnenwaarde van de woning van 33 dB was het noodzakelijk om geluidwerende maatregelen in de woning te treffen. Midstate had daartoe op 4 april 2017 al een bedrag van € 10.737,54 (inclusief BTW) aan [appellant] betaald. In een later stadium heeft adviesbureau Tauw (hierna: Tauw) vastgesteld dat de kosten van adequate akoestische maatregelen € 3.488,43 bedragen. Midstate heeft het verschil van € 7.249,11 tussen het uitgekeerde bedrag en de werkelijke kosten niet teruggevorderd. Omdat er voldoende samenhang bestaat tussen de betaalde vergoeding en de schadeveroorzakende planologische wijziging, wordt het teveel betaalde bedrag beschouwd als compensatie voor de overige planschade.
Uitspraak van de rechtbank
6.       De rechtbank is van oordeel dat het college zich, gelet op alle omstandigheden, terecht op het standpunt heeft gesteld dat tegemoetkoming in de door [appellant] geleden schade anderszins is verzekerd en dat de aanvraag daarom terecht is afgewezen. Aan [appellant] is een bedrag van € 10.737,54 betaald voor het treffen van geluidwerende maatregelen aan de woning om een maximale binnenwaarde van 33 dB te garanderen. Die maatregelen zagen op het wegnemen van de geluidhinder die is ontstaan door het nieuwe planologische regime. Hoewel Tauw in een later stadium heeft vastgesteld dat de maatregelen niet € 10.737,54 kosten, maar € 3.488,43, heeft Midstate het meerdere niet teruggevorderd. Met het teveel betaalde bedrag van € 7.249,11 is [appellant] gecompenseerd voor de planschade. Naar het oordeel van de rechtbank is er voldoende samenhang tussen de betaalde vergoeding en de schadeveroorzakende planologische wijziging. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2119, heeft de rechtbank overwogen dat geen beslissende betekenis toekomt aan het ontbreken van een expliciete bepaling in de vaststellingsovereenkomst dat het teveel betaalde bedrag ter compensatie van de planschade is bedoeld, omdat het tegendeel evenmin uit de overeenkomst blijkt.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich, gelet op alle omstandigheden, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de tegemoetkoming in planschade anderszins is verzekerd met het door Midstate teveel betaalde bedrag van € 7.249,11. Hij voert aan dat in de vaststellingsovereenkomst expliciet is opgenomen dat hij niets meer te vorderen heeft ter zake de vergoeding voor geluidwerende maatregelen. In die overeenkomst, die betrekking heeft op de vergoeding van de kosten om schadebeperkende maatregelen te treffen, is niet bepaald dat hij geen aanspraak kan maken op tegemoetkoming in planschade. De rechtbank heeft niet onderkend dat hiermee niet is vastgesteld dat hij compensatie heeft ontvangen voor de waardevermindering van de woning als gevolg van de planologische wijziging.
7.1.    De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de tegemoetkoming in planschade niet anderszins is verzekerd met het door Midstate teveel betaalde bedrag van € 7.249,11. Zij overweegt daartoe het volgende.
7.2.    Bij de beantwoording van de vraag of de tegemoetkoming in schade voldoende anderszins is verzekerd, moet rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Voldoende voor de conclusie dat op andere wijze in tegemoetkoming in de geleden planschade is voorzien, is dat deze op grond van objectieve gegevens gerechtvaardigd is. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:182, onder 5.39.
7.3.    In een brief van 24 januari 2017 heeft Midstate aan [appellant] meegedeeld dat er vanwege de aanleg van de Oostelijke Rondweg maatregelen nodig zijn aan de geluidwering van de woning. In de brief is verder vermeld dat Midstate aan Tauw heeft gevraagd de gegevens voor de woning op papier te zetten en daarbij aan te geven welke akoestische werkzaamheden nodig zijn en welke kosten hiermee gemoeid zijn. In een rapport van 12 december 2016 heeft Tauw de kosten geraamd op € 8.074,00 (exclusief BTW). Midstate heeft [appellant] de keuze gegeven tussen optie A, waarbij hij dat bedrag ontvangt en de werkzaamheden zelf uitvoert, en optie B, waarbij Midstate ervoor zorgdraagt dat een gespecialiseerd bedrijf de werkzaamheden uitvoert. [appellant] heeft met het antwoordformulier van 4 april 2017 gekozen voor optie A. Vervolgens heeft Midstate € 10.737,54 (het bedrag van de kosten, vermeerderd met € 800,00 voor de tijd en moeite om de werkzaamheden zelf te organiseren en met de BTW over € 8.874,00) aan [appellant] uitbetaald.
7.4.    Uit artikel 1, eerste lid, van de vaststellingsovereenkomst van 4 december 2018, gelezen in samenhang met het antwoordformulier van 4 april 2017, volgt dat Midstate op 4 april 2017 een bedrag van € 10.737,54 aan [appellant] heeft betaald voor het treffen van geluidwerende voorzieningen, dat Tauw in een rapport van 21 februari 2018 de kosten van deze voorzieningen op een bedrag van € 3.488,43 heeft berekend en dat Midstate het teveel betaalde bedrag van € 7.249,11 niet van [appellant] zal terugvorderen.
7.5.    In de vaststellingsovereenkomst is niet expliciet bepaald dat het teveel betaalde bedrag ter compensatie van de planschade is bedoeld. Midstate heeft op de zitting van de Afdeling desgevraagd toegelicht dat zij er ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst van is uitgegaan dat [appellant] het betaalde bedrag aan geluidwerende voorzieningen heeft besteed en dat zij het niet redelijk heeft gevonden om het teveel betaalde bedrag van [appellant] terug te vorderen. Verder heeft Midstate toegelicht dat zij op dat moment niet heeft beoogd dat het teveel betaalde bedrag betrekking had op eventuele latere planschade. Onder deze omstandigheden is de conclusie van het college dat op andere wijze in tegemoetkoming in de geleden planschade is voorzien, naar het oordeel van de Afdeling, niet op grond van objectieve gegevens gerechtvaardigd.
7.6.    Het betoog slaagt.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van het college van 21 september 2021 vernietigen, omdat dat besluit in strijd met artikel 6.1, eerste lid, van de Wro is genomen.
Definitieve beslechting van het geschil
9.       De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien.
10.     [appellant] is in hoger beroep niet opgekomen tegen de door het college vastgestelde hoogte van de tegemoetkoming in planschade van € 5.100,00. De Afdeling zal het besluit van 14 april 2021 herroepen en de door het college aan [appellant] te betalen tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 5.100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2020, de dag van ontvangst van de aanvraag, tot aan de dag van algehele voldoening. Dit brengt verder met zich, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wro, dat het college het door [appellant] betaalde recht van € 300,00 moet terugstorten, voor zover het dat nog niet heeft gedaan.
11.     Deze uitspraak komt in de plaats van het vernietigde besluit van 21 september 2021. Het college hoeft dus geen nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen.
Overschrijding van de redelijke termijn
12.     [appellant] heeft bij brief van 22 november 2024 een verzoek gedaan om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
12.2.  De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 mei 2021 en geëindigd met deze uitspraak van de Afdeling. Dit betekent dat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is niet overschreden.
13.     Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Proceskosten
14.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2023 in zaak nr. 21/5379;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard van 21 september 2021;
V.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard van 14 april 2021;
VI.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 5.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, betaalt;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard aan [appellant] het door hem betaalde recht ten bedrage van € 300,00 terugbetaalt;
VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IX.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
XII.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
452-1067