ECLI:NL:RBNHO:2025:8381

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
HAA 22_6130
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen activiteiten Dutch Grand Prix op Circuit Park Zandvoort

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 24 juli 2025, wordt het beroep van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) tegen de afwijzing van hun verzoek om (preventief) handhavend op te treden tegen activiteiten van Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V. (CPZ) op Circuit Park Zandvoort behandeld. MOB had in juni 2019 verzocht om handhaving, omdat zij meende dat CPZ niet beschikte over de vereiste vergunningen voor de voorgenomen activiteiten in verband met de Dutch Grand Prix. De rechtbank oordeelt dat het verzoek terecht is afgewezen, omdat er geen sprake was van een dreigende overtreding van de Wet natuurbescherming (Wnb). De rechtbank concludeert dat MOB geen gelijk krijgt in het beroep, maar komt wel tot de beslissing dat MOB recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar rechtsmiddelen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van de proceskosten van MOB tot een bedrag van € 453,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/6130

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2025 in de zaak tussen

de coöperatie
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen, (hierna: MOB)
gemachtigde: mr. V. Wösten,
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland, hierna: het college

gemachtigden: mr. S. van Winzum, advocaat in dienst van de provincie.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de besloten vennootschap
Exploitatie Circuit Park Zandvoort B.V.uit Zandvoort (CPZ)
gemachtigden: mr. A. Collignon en mr. J. Tingen, advocaten te Amsterdam.
De rechtbank heeft voorts als partij aangemerkt de
Staat der Nederlanden(
minister van Justitie en Veiligheid), niet verschenen [1] .

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het verzoek van MOB om (preventief) handhavend op te treden tegen in 2019 voorgenomen activiteiten door CPZ op Circuit Park Zandvoort. MOB is het met de afwijzing van het verzoek niet eens.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen omdat van een klaarblijkelijk dreigende overtreding van de (toenmalige) Wet natuurbescherming (Wnb) door de voorgenomen (voorbereiding van het) motorsportevenment Dutch Grand Prix geen sprake was. MOB krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. MOB komt wel in aanmerking voor een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn voor het beslissen op haar rechtsmiddelen tegen het besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2.1.
Bij brief van 17 juni 2019 heeft MOB het college verzocht om (preventief) handhavend op te treden tegen de voorbereidingen die CPZ wilde treffen voor het race-evenement Dutch Grand Prix. Volgens MOB beschikt(e) CPZ niet over de daarvoor vereiste vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wnb. Het college heeft het verzoek met het besluit van 23 augustus 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 oktober 2022 op het bezwaar van MOB is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
2.2.
MOB heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
Bij brief van 21 juli 2023 heeft de rechtbank MOB in de gelegenheid gesteld haar beroep nader te onderbouwen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 5 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2587). Bij die uitspraak is beslist op het hoger beroep dat betrekking heeft op een bij besluit van 25 oktober 2019 aan CPZ verleende natuurvergunning. MOB, het college en CPZ hebben hierop schriftelijk gereageerd.
2.4.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 op zitting behandeld, samen met vier andere beroepen van MOB die betrekking hebben op besluiten met betrekking tot het organiseren door CPZ [2] van de Dutch Grand Prix. MOB is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het college is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde alsmede mr. [naam 1] , in dienst van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord. CPZ is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden, vergezeld door [naam 2] , projectmanager in dienst van CPZ.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
Het verzoek van MOB – 17 juni 2019
3.1.
MOB heeft het college verzocht preventief handhavend op te treden tegen voorgenomen activiteiten door CPZ op het Circuit Park Zandvoort. Met het bestaande Circuit Park Zandvoort zijn, aldus MOB, aanzienlijke stikstofemissies gemoeid op zeer korte afstand van stikstofgevoelige natuurtypen. Gebleken is dat een grootschalig evenement wordt beoogd, Dutch Grand Prix, waarvoor volgens MOB geen dekkende vergunning beschikbaar is. Met dat evenement moet rekening worden gehouden met onder meer een forse toename van de stikstofemissies door hogere bezoekersaantallen dan waarin de geldende vergunning uit 2011 voorziet. Ook moet rekening worden gehouden met het verleggen van het raceparcours. Daarmee kan niet worden gezegd dat het project ongewijzigd wordt voortgezet. Concluderend stelt MOB dat het beoogde evenement ‘Dutch Grand Prix’ zowel op het onderdeel ‘wijzigen bestaand project’ als ‘bezoekersaantallen’ niet wordt gedekt door de bestaande natuurvergunning van 27 september 2011. Nu voorbereidingen voor dit evenement worden getroffen zonder de noodzakelijke vergunning is het college gehouden preventief handhavend op te treden, aldus MOB.
Het besluit tot afwijzing van het verzoek – 23 augustus 2019
3.2.
Het college heeft het verzoek afgewezen omdat het geen concrete feiten en omstandigheden bevat waaruit blijkt dat er met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake zal zijn van een overtreding van de Wnb. CPZ beschikt over een vergunningenpakket dat ook ziet op het verrijden van Formule 1 wedstrijden op het circuit. Het enkele feit dat er voorbereidingen worden getroffen voor een evenement betekent niet dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een overtreding van de Wnb zal plaatsvinden. Een beoordeling was toen gaande naar de vraag of de werkzaamheden binnen de verleende vergunning kunnen plaatsvinden of dat een wijziging van de bestaande vergunning moet worden aangevraagd. Juist door de intensieve voorbereiding mag er vanuit worden gegaan, aldus het college toentertijd, dat een eventueel benodigde vergunning tijdig wordt aangevraagd. Het college zag geen reden om aan te nemen dat overtredingen zouden gaan plaatsvinden.
De natuurvergunning – 25 oktober 2019
3.3.
Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft het college de aanvraag van CPZ van 26 september 2019 om een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wnb ingewilligd. De vergunning ziet op het in gebruik hebben van Circuit Park Zandvoort, alsmede het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van een aantal wijzigingen op het circuitterrein. Het toegestaan gebruik van het circuitterrein voor niet-elektrische en motorsportactiviteiten vanaf 2021 is bij de vergunning beperkt tot maximaal 337 dagen per jaar. Daarnaast is in voorschrift 5 van de vergunning een emissieplafond vastgelegd, waardoor de jaarvracht maximaal 6.134 kg NOx/jr mag bedragen. De natuurvergunning is bij het besluit op bezwaar van 27 februari 2020 gehandhaafd.
Uitspraak van deze rechtbank over de natuurvergunning – 26 april 2022
3.4.
Bij uitspraak van 26 april 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:3550) heeft deze rechtbank de door onder meer MOB ingestelde beroepen tegen het besluit van 27 februari 2020 over de natuurvergunning ongegrond verklaard.
De beslissing op bezwaar – 27 oktober 2022
3.5.
In het in deze zaak bestreden besluit stelt het college dat ten tijde van het preventief handhavingsverzoek geen sprake was van een overtreding die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou plaatsvinden. Op 3 oktober 2019 is weliswaar geconstateerd dat werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar ook als deze werkzaamheden een overtreding opleverden van de Wnb, kan daartegen niet meer preventief worden opgetreden omdat de overtreding al heeft plaatsgehad. Verder geldt dat op 25 oktober 2019 aan CPZ een natuurvergunning is verleend waarmee ook deze werkzaamheden zijn gelegaliseerd. Ook daarom kan er niet (meer) handhavend worden opgetreden. Het college ziet geen reden het primaire besluit te herroepen.
Relevante ontwikkelingen sinds de beslissing op bezwaar
Uitspraak van de Afdeling over de natuurvergunning – 5 juli 2023
4.1.
Bij uitspraak van 5 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2587) heeft de Afdeling de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 26 april 2022 vernietigd, het besluit van 27 februari 2020 vernietigd, maar de natuurvergunning van 25 oktober 2019 niet herroepen. In plaats daarvan heeft de Afdeling verdere besluitvorming aan het college gelaten [3] .
Herroeping van de natuurvergunning onder gelijktijdige afwijzing van de aanvraag om natuurvergunning – 27 juni 2024
4.2.
Na deze uitspraak van de Afdeling heeft het college bij besluit van 26 juni 2024 maatwerkvoorschriften gesteld voor CPZ. Een van de maatwerkvoorschriften behelst de vaststelling van hetzelfde emissieplafond. Het college heeft vervolgens bij besluit van 27 juni 2024 de natuurvergunning van 25 oktober 2019 herroepen en gelijktijdig alsnog geweigerd om aan CPZ een vergunning op grond van 2.7, tweede lid, Wnb te verlenen omdat deze niet is vereist (positieve weigering).
Uitspraak van vandaag op het beroep tegen het besluit van 27 juni 2024
4.3.
Bij uitspraak van vandaag heeft de rechtbank het beroep [4] gericht tegen het besluit van 27 juni 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college de op 25 oktober 2019 aan CPZ verleende natuurvergunning terecht heeft herroepen en dat het college ook terecht alsnog de aanvraag van CPZ van 26 september 2019 om een natuurvergunning heeft afgewezen. De aanvraag van CPZ om natuurvergunning voorziet, zo overweegt de rechtbank in die uitspraak, namelijk niet in een (nieuw) project, zodat er geen vergunningverplichting voor de activiteiten rond de Dutch Grand Prix is.

Beoordeling door rechtbank

Duiding van het handhavingverzoek
5.1
MOB voert aan dat het college het verzoek van 17 juni 2019 ten onrechte alleen heeft opgevat als een preventief verzoek om handhaving. MOB wijst er op dat zij heeft aangevoerd dat het Circuit Park Zandvoort zonder de noodzakelijke, toereikende Wnb vergunning wordt geëxploiteerd en bovendien doende is het circuit te wijzigen.
5.2.
Het college wijst op het handhavingsverzoek waarin staat: “Nu kennelijk voorbereidingen worden getroffen voor een evenement die niet wordt gedekt door de vigerende natuurvergunning wordt u verzocht een preventieve last onder dwangsom op te leggen, opdat de voorbereidingen voor dat evenement worden gestaakt, althans de noodzakelijke maatregelen worden ondernomen om de dreigende strijd met de Wet natuurbescherming te voorkomen”. In de conclusie van het handhavingsverzoek staat verder: “Zowel op het onderdeel ‘wijzigen bestaand project’ als ‘bezoekersaantallen’ wordt het beoogde evenement ‘Grand Prix’ niet gedekt door de bestaande vergunning. Nu voorbereidingen voor dit evenement worden getroffen zonder de noodzakelijke vergunning bent u gehouden (preventief) handhavend op te treden.” Het college heeft daaruit geconcludeerd dat het beoogde Grand Prix evenement de aanleiding is geweest om een handhavingsverzoek in te dienen. Daarom is, aldus het college, uitsluitend sprake van een preventief handhavingsverzoek.
5.3.
Het college heeft het verzoek terecht opgevat als uitsluitend een preventief verzoek om handhavend optreden tegen activiteiten in verband met de toen aanstaande Dutch Grand Prix. Hoewel MOB in het verzoek wel heeft geschreven dat voor de activiteiten van het circuit ook overigens geen voldoende vergunning beschikbaar zou zijn, heeft MOB het verzoek om handhavend optreden, zo blijkt uit de door het college aangehaalde passages, in de tekst bij herhaling enkel en alleen gekoppeld aan het toekomstig beoogd evenement ‘Dutch Grand Prix’. Het college heeft het verzoek daarom terecht opgevat als uitsluitend een preventief verzoek om handhavend optreden.
Overtreding
6.1.
MOB betoogt dat ten tijde van haar verzoek sprake was van een dreigende overtreding. Het verzoek had daarom moeten worden toegewezen.
6.2.
Volgens artikel 5:7 van de Awb kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
6.3.
Het verzoek om preventieve handhaving van 17 juni 2019 heeft betrekking op (werkzaamheden ten behoeve van) het toen toekomstig beoogd evenement ‘Dutch Grand Prix’. Bij aanvraag van 26 september 2019 heeft CPZ gevraagd om een natuurvergunning. Met die aanvraag vroeg CPZ toestemming voor het bestaande project – haar racebaan en Circuit Park Zandvoort - en enkele wijzigingen in het aantal helikoptervluchten ten opzichte van het in 2011 vergunde aantal helikoptervluchten alsmede een aantal aanpassingen die onder meer het evenement Formule 1 Dutch Grand Prix mogelijk moesten maken. Die aanpassingen bestonden uit werkzaamheden aan tijdelijke tribunes, grondverzet, het slopen en plaatsen van bebouwing, de aanleg van twee tunnels, de aanleg van een weg voor tijdelijke ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer gedurende 50 dagen per jaar, de herprofilering van het circuit (de racebaan) en het verstevigen van toegangspaden voor voetgangers. De aanvraag ziet ook op een beperkter gebruik van het circuit.
6.4.
Het verzoek om preventief handhavend optreden en de aanvraag om natuurvergunning in samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat het verzoek om preventief handhavend optreden ziet op de (voorgenomen) activiteiten waarop de aanvraag om natuurvergunning ook zag. Voor de activiteiten waar het verzoek om preventief handhaving van 17 juni 2019 op zag, is in wezen toestemming gevraagd bij de aanvraag van 26 september 2019.
6.5.
Nu de rechtbank bij uitspraak van vandaag in de zaak met nummer HAA 24/5059 heeft geoordeeld dat geen natuurvergunning was vereist voor hetgeen in de aanvraag van 26 september 2029 is aangevraagd omdat met die aanvraag niet wordt voorzien in een (nieuw) project, staat daarmee ook vast dat op het moment dat MOB het preventief handhavingsverzoek indiende, een overtreding niet klaarblijkelijk dreigde. Het verzoek om preventief handhavend op te treden is daarom terecht afgewezen.
Overschrijding redelijke termijn
7.1
MOB heeft in het beroepschrift aangegeven: “Bij de Rechtbank Haarlem, afdeling bestuursrecht blijken aanzienlijke problemen te bestaan met het tijdig en zorgvuldig behandelen van beroepen. Cliënte wil er graag op kunnen rekenen dat die problemen zijn opgelost.” De rechtbank begrijpt deze stellingname als een verzoek om de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.2.
Het bezwaarschrift heeft het college op 1 oktober 2019 ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is afgerond vijf jaar en tien maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar is op verzoek van MOB aangehouden van begin november 2019 tot 29 juli 2022. Dat zijn twee jaar en negen maanden. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is als regel maximaal twee jaar, waarvan zes maanden maximaal voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan ook afgerond 13 maanden.
7.3
Dat betekent dat MOB recht heeft op een vergoeding van 3 x € 500 = € 1500. De bezwaarfase (minus de periode van aanhouding) heeft 4 maanden geduurd. De overschrijding is derhalve geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. De Staat der Nederlanden dient derhalve € 1.500 te betalen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat MOB geen gelijk krijgt. MOB krijgt daarom het griffierecht niet terug. MOB krijgt ook geen vergoeding voor de voor het beroep gemaakte proceskosten.
9. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe. Voor het indienen van dit verzoek krijgt MOB een proceskostenvergoeding tot een bedrag van € 453,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de overschrijding van de redelijke beslistermijn geheel aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden worden veroordeeld tot de betaling daarvan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan MOB van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van MOB tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. R.H.M. Bruin, en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de minister aangegeven af te zien van het voeren van verweer (Staatscourant 2014, 20210).
2.Het betreft het beroep gericht tegen de afwijzing van een verzoek om intrekking dan wel aanscherping van de natuurvergunning (HAA 22/5815), een tweede handhavingszaak (HAA 23/7505), het beroep tegen het besluit 27 juni 2024 waarbij de verleende natuurvergunning is herroepen en de aanvraag om natuurvergunning is afgewezen (HAA 24/5059) en het beroep gericht tegen het besluit maatwerkvoorschriften van 26 juni 2024 (HAA 24/5070)
3.Zie rechtsoverwegingen 10 tot en met 10.2 van de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2023
4.Geregistreerd onder nummer HAA 24/5059