ECLI:NL:RBNHO:2025:8591

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
HAA 24/307
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsloods en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Deze uitspraak betreft de omgevingsvergunning die aan eiser is verleend voor het bouwen van een bedrijfsloods op zijn perceel. Eiser stelt dat zijn aanvraag onterecht is behandeld met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (uov), wat heeft geleid tot schade. Hij verzoekt om schadevergoeding, zowel voor de schade door de procedure als voor de overschrijding van de redelijke uitspraaktermijn. De rechtbank oordeelt dat het college de uov terecht heeft gevolgd en dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is. Eiser krijgt geen gelijk in zijn verzoek om materiële schadevergoeding, maar de rechtbank wijst wel een immateriële schadevergoeding toe op grond van artikel 6 van het EVRM, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank verdeelt de schadevergoeding tussen het college en de Staat, naar rato van hun aandeel in de overschrijding. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries op 11 juli 2025.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen

(gemachtigde: B. van Yperen-Leek)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de omgevingsvergunning die aan eiser is verleend voor het bouwen van een bedrijfsloods op zijn perceel [adres 1] in [plaats] . Volgens eiser is zijn aanvraag voor die vergunning onterecht behandeld met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (uov), waardoor hij schade heeft geleden. Eiser heeft verzocht om vergoeding van die schade en van schade vanwege overschrijding van de redelijke uitspraaktermijn. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de omgevingsvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht de uov heeft gevolgd en het vertrouwensbeginsel hier niet aan in de weg stond. Eiser krijgt in zoverre geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Het verzoek om materiële schadevergoeding wijst de rechtbank daarom af. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), vanwege de overschrijding van de redelijke uitspraaktermijn, wijst de rechtbank toe. Het college en de Staat dienen deze vergoeding naar hun aandeel in de overschrijding te vergoeden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2.
2.1.
Eiser is vennoot van [vof] , gevestigd op de [adres 2] in [plaats] . Ten behoeve van deze vennootschap onder firma heeft eiser op 4 december 2017 een aanvraag ingediend voor het bouwen van een nieuwe loods voor opslag van bouwmaterialen en machines aan de [adres 1] in [plaats] (hierna: het perceel). Het perceel ligt op het bedrijventerrein ‘De Trambaan’. De aanvraag is voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’. [1]
2.2.
Bij brief van 6 december 2017 heeft het college aan eiser bericht dat de aanvraag wordt behandeld met de uov. [2]
2.3.
Op 12 februari 2018 heeft eiser een planschadeovereenkomst getekend.
2.4.
Het ontwerpbesluit strekkende tot het verlenen van de omgevingsvergunning heeft met ingang van 16 maart 2018 zes weken ter inzage gelegen. Twee buren op het bedrijventerrein hebben een zienswijze ingediend.
2.5.
Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Voor de behandeling van de aanvraag heeft het college leges geheven. Hier heeft eiser bezwaar tegen gemaakt.
2.6.
In de uitspraak van 14 april 2020 (HAA 19/629) [3] , op het beroep van eiser tegen het besluit op zijn bezwaar tegen het legesbesluit, heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser met zijn bezwaar tegen het legesbesluit ook heeft bedoeld op te komen tegen de omgevingsvergunning. Eiser is het er namelijk niet mee eens dat het college de uov heeft gevolgd. Volgens eiser had de vergunning met de reguliere procedure moeten worden verleend.
2.7.
Het college heeft het bezwaarschrift als beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank doorgestuurd, die het geschrift op 16 juni 2020 heeft ontvangen. Het beroep is op 17 februari 2021 op een zitting behandeld.
2.8.
In de uitspraak van 26 februari 2021 (HAA 20/3194) [4] heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat hem redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze had ingediend over het ontwerpbesluit. [5] Daarnaast heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om te beslissen op het verzoek van eiser om schadevergoeding omdat de verzochte vergoeding meer dan € 25.000,- bedroeg. [6] Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.9.
Bij mondelinge uitspraak van 12 november 2021 (202101795/1/R1) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van 26 februari 2021 vernietigd. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat, gelet op het Varkens in Nood-arrest [7] van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in een omgevingsrechtelijke zaak waarin de uov is toegepast, aan een belanghebbende niet mag worden tegengeworpen dat hij geen zienswijze had ingediend. Dit geldt dus ook voor eiser. De Afdeling heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
2.10.
Het college heeft een verweerschrift van 16 november 2022 en een nader stuk van 3 april 2025 ingediend. Eiser heeft bij brieven van 7 en 13 april 2025 en 21, 23 en 25 mei 2025 nadere stukken ingediend.
2.11.
Bij de brief van 23 mei 2025 heeft eiser een gewijzigd verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank ingediend. [8]
2.12.
Omdat eiser daarbij ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke uitspraaktermijn heeft verzocht, heeft de rechtbank de Staat aangemerkt als partij in dit geding. Gelet op de desbetreffende beleidsregel [9] , hoeft de Staat niet gevraagd te worden om een reactie op het verzoek.
2.13.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college. Op de zitting heeft eiser een herzien verzoek om schadevergoeding ingediend. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak gesloten.
2.14.
Op 5 juni 2025 heeft de rechtbank een nader stuk van eiser ontvangen. De inhoud van het stuk geeft de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. De rechtbank laat het stuk daarom buiten beschouwing.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid
3. Op de zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld wat het belang is voor eiser bij het voeren van deze procedure. Eiser gaf hierop aan dat hij blij is dat de omgevingsvergunning is verleend, maar dat hij wel vastgesteld wil zien dat daarbij de verkeerde voorbereidingsprocedure is gevolgd. Eiser heeft daardoor namelijk extra kosten moeten maken, ook buiten de hogere leges om. Het belang van eiser is dus gelegen in het toegekend krijgen van een schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat eiser hierom belang heeft bij een uitspraak over de omgevingsvergunning, en acht hem ontvankelijk in zijn beroep.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. De aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend op 4 december 2017. Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft dan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing.
Omvang van het geschil
5. Bij de rechtbank ligt de rechtsvraag voor of het college de juiste voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Hierbij spelen twee subvragen:
Is de beoogde loods het hoofdgebouw op het perceel, of een bijbehorend bouwwerk?
Kon eiser er gerechtvaardigd op vertrouwen dat het college de reguliere voorbereidingsprocedure zou volgen?
Is sprake van een bijbehorend bouwwerk of van een hoofdgebouw?
6. Eiser heeft een aanvraag gedaan voor het bouwen van een bedrijfsloods van
341 m² voor opslag van bouwmaterialen en machines op het perceel. Het betreft een loods met zadeldak met een nokhoogte van 12 meter en een goothoogte van 8 meter. In de ruimtelijke onderbouwing van 5 maart 2018, die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is opgenomen dat het perceel wordt gebruikt als buitenterrein voor het aannemersbedrijf van eiser. Er is een tekort aan ruimte om de vrachtwagen en benodigde materialen van het bedrijf overdekt op te slaan. In de beoogde bedrijfsloods komen daarvoor drie opslagruimtes: twee op de begane grond en één op de eerste verdieping.
7. Ter plaatste geldt het bestemmingsplan ‘Dorpen langs de Groote Sloot’, waarin het perceel de enkelbestemming ‘Bedrijf’ heeft, met functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ en de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie-4’.
Een deel van het perceel ligt volgens de plankaart in het bouwvlak. Op grond van het op de plankaart opgenomen maatvoeringsvoorschrift mag het bouwvlak 100% bebouwd worden.
De woning van eiser ligt in het bouwvlak. Van de beoogde bedrijfsloods ligt alleen de noordoosthoek in het bouwvlak.
8. Eiser voert ten eerste aan dat het op het perceel al aanwezige gebouw het hoofdgebouw is. Dat dit gebouw gedeeltelijk bewoond wordt, doet daar volgens hem niet aan af. Het gebouw doet namelijk ook dienst als kantoor of opslagruimte voor het aannemersbedrijf. Op de zitting heeft eiser uitgelegd dat hij in het linkerdeel van het gebouw woont en het andere deel gebruikt wordt voor het bedrijf. De beoogde loods is daarbij een bijbehorend bouwwerk, en dus had het college de aangevraagde vergunning op grond van de kruimelgevallenregeling [10] kunnen verlenen, zodat niet de uov maar de reguliere procedure van toepassing is. [11] Hierbij is niet de omvang van het bestaande gebouw en de loods doorslaggevend, maar de functionele verbondenheid.
Ten tweede, als de eerste grond niet slaagt, voert eiser aan dat de hoek van de loods die binnen het bouwvlak valt, het hoofdgebouw is. De loods draagt bij aan de verwezenlijking van de bestemming ‘Bedrijf’ en bouwen binnen het bouwvlak is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, zodat de hoek niet vergunningplichtig is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De rest van de loods is dan - als uitbreiding van het gedeelte binnen het bouwvlak - een bijbehorend bouwwerk, dat met de kruimelprocedure en dus de reguliere procedure vergund had kunnen worden. De kruimelprocedure bevat immers niet de beperking dat het moet gaan om een uitbreiding van een bestaand gebouw. [12]
9.1.
De rechtbank overweegt dat een bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt gedefinieerd als uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
9.2.
In artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor is het hoofdgebouw gedefinieerd als gebouw dat noodzakelijk is om de bestemming van een perceel te realiseren.
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht de loods aangemerkt als het hoofdgebouw van het perceel, en niet het al aanwezige gebouw waar eiser woont. Het bestaande gebouw is op pagina 3 van de ruimtelijke onderbouwing bij de vergunningsaanvraag aangeduid als de woning van eiser. De woonfunctie volgt ook uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen. Volgens het college is de functie van het gebouw in 1993 bij vergunning gewijzigd van bedrijfsgebouw naar bedrijfswoning.
In de ruimtelijke onderbouwing is verder aangegeven dat het perceel dienstdoet als buitenterrein van het bedrijf van eiser, dat gevestigd is op het dichtbijgelegen perceel [adres 2] . Voor de geldende bestemming ‘Bedrijf’ kan een woonhuis niet het hoofdgebouw zijn. Volgens de Nota van Toelichting bij het Bor [13] is het hoofdgebouw van een bedrijfsbestemming namelijk het bedrijfsgebouw. Het is dus niet genoeg dat de woning eventueel de bedrijfswoning zou zijn. De beoogde loods is wel het bedrijfsgebouw op het perceel, en dus het hoofdgebouw.
9.4.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat een hoek van de loods is gesitueerd binnen het bouwvlak. Voor deze hoek is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan. Het college schat het oppervlak van de hoek op ongeveer 14 m². Dit acht de rechtbank aannemelijk gezien de plankaart. Het deel van de loods buiten het bouwvlak, is in strijd met het bestemmingsplan en dus op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vergunningplichtig. [14] Volgens het tweede deel van het betoog van eiser, zou de hoek binnen het bouwvlak als hoofdgebouw kunnen worden beschouwd en zou de overige ruimte als uitbreiding daarvan en dus als bijbehorend bouwwerk moeten worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank is een gebouw van ongeveer 14 m² echter te klein om het perceel - met een oppervlak van 1.274 m² - als ingericht ten dienste daarvan te beschouwen. Niet valt in te zien dat een gebouw van een zodanig beperkte omvang op zichzelf een functie kan vervullen die maakt dat het gebouw noodzakelijk moet worden geacht voor het realiseren van de bedrijfsbestemming van het perceel. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de Nota van Toelichting bij het Bor [15] , waarin is vermeld dat een solitaire veldschuur op een perceel met een agrarische bestemming niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van die bestemming en dus geen hoofdgebouw is.
9.5.
Aangezien het deel van de loods dat buiten het bouwvlak is gebouwd, geen bijbehorend bouwwerk is maar het hoofdgebouw, is de kruimelgevallenregeling niet van toepassing. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan evenmin voorziet in een mogelijkheid om deze overschrijding van het bouwvlak te vergunnen. Dit betekent dat het college uitsluitend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3o, van de Wabo hiervoor een omgevingsvergunning kon verlenen, waarbij de uov is voorgeschreven. Het beroep van eiser slaagt in zoverre niet.
Vertrouwensbeginsel
10.1.
Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Aan eiser is bij de vaststelling van het bestemmingsplan schriftelijk toegezegd dat voor de bedrijfsloods een kruimelontheffing mogelijk zou zijn. Eiser verwijst naar de brief van 31 juli 2012 van het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Zijpe, die inmiddels in Schagen is opgegaan.
10.2.
In de brief van 31 juli 2012 is – voor zover voor dit beroep relevant – het volgende opgenomen:
“Ad 1. De bouwvlakken zijn ruim om de bestaande bebouwing getrokken. In uw geval staat er slechts één bedrijfspand op het perceel, waardoor het bouwvlak hier omheen is getrokken. Het terrein bij uw bedrijfspand is niet voorzien van een bouwvlak. Momenteel vindt hier opslag plaats ten behoeve van het aannemersbedrijf. De planologische regeling is daarmee afgestemd op de feitelijke situatie te weten opslagterrein. […]. Uw belangrijkste zorg is dat u in bouwmogelijkheden wordt beperkt. U heeft echter nog verschillende mogelijkheden om bedrijfsbebouwing op uw perceel te realiseren, zowel binnen als buiten het bouwvlak. De mogelijkheden staan hieronder opgesomd. […]. 3. Tenslotte kan met een kruimelontheffing een bijbehorend bouwwerk worden geplaatst. Dit kan een geheel nieuwe bedrijfshal zijn. Hier gelden qua bebouwingsoppervlakte geen beperkingen. Ook hoeft de hal niet binnen het bouwvlak te worden geplaatst. Daarnaast kan gemotiveerd worden dat goot- en bouwhoogte 8 en 12 meter mogen zijn, conform de regels uit het bestemminsplan. Hiervoor moet dan wel een onderbouwd plan worden ingediend. Hiervoor is wel een procedure noodzakelijk. Het betreft hier echter een reguliere procedure met een doorlooptijd van 8 weken.”
10.3.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser er niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat zijn aanvraag volgens de reguliere procedure zou worden behandeld. De mogelijke toezegging in de brief kan niet worden nagekomen aangezien dit in strijd is met de Wabo en de kruimelgevallenregeling. Daarbij wordt in de brief gesproken van een bedrijfspand terwijl het hier om een bedrijfswoning gaat waar een bedrijfspand als hoofdgebouw aan wordt toegevoegd.
10.4.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk moet maken dat van de kant van de overheid uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja, hoe.
10.5.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hierbij overweegt de rechtbank dat de brief van
31 juli 2012 uitlatingen bevat die namens de rechtsvoorganger van het college zijn gedaan en dus aan het college kunnen worden toegerekend. De uitlatingen wekten expliciet de indruk dat het bestaande gebouw als bedrijfspand moest worden aangemerkt en dat een bedrijfsloods met de kruimelgevallenregeling en dus met de reguliere procedure kon worden vergund. Dat sprake is van een toezegging van het college betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. De rechtbank overweegt dat bij het volgen van de uov bepaalde belangen gemoeid kunnen zijn, zodat het college niet zomaar in strijd met de wet die de uov voorschrijft [16] kan handelen.
De zienswijzeprocedure die hoort bij de uov dient het belang van derden die - in verband met een goede ruimtelijke ordening - hun zienswijzen naar voren willen brengen over het ontwerpbesluit. Hier is bij de procedure van eiser ook gebruik van gemaakt. Twee buren hebben een zienswijze ingediend over schaduwwerking van de loods en over privacy. Ook is van belang dat bij de uov een meeromvattende toets plaatsvindt om te beoordelen of de aanvraag voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Hiervoor heeft eiser de ruimtelijke onderbouwing moeten indienen en onderzoeken moeten laten verrichten, die het college beoordeeld heeft. Het is eigen aan de uov dat eiser hiervoor kosten moet maken.
Daarnaast heeft het college mogen meewegen dat eiser vóór zijn aanvraag om een omgevingsvergunning op 4 december 2017, van de gemeente berichten heeft gehad die inhielden dat toch de uov gevolgd moest worden. Dit volgt bijvoorbeeld uit de e-mail van een beleidsmedewerker van de gemeente van 15 september 2017. Verdere bevestiging hiervoor leidt de rechtbank af uit de brief van eiser van 15 november 2019 aan de rechtbank.
Bovendien is van belang dat eiser heeft bereikt wat hij met de aanvraag heeft beoogd. Zijn aanvraag is immers toegewezen.
De rechtbank concludeert dat het college in redelijkheid de belangen van derden en het algemeen (ruimtelijk) belang bij het volgen van de uov zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het (financiële) belang van eiser bij het (contra legem) volgen van de reguliere procedure.
Materiële schadevergoeding
11. De beroepsgronden van eiser slagen niet. Het beroep tegen het bestreden besluit is dus ongegrond, zodat de omgevingsvergunning niet wordt vernietigd. Het college heeft geen onrechtmatig besluit genomen. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van eiser om vergoeding van de materiële schade die hij heeft geleden - door de financiële investeringen die hij moest doen voor de beoordeling van zijn aanvraag volgens de uov - af. [17]
Immateriële schadevergoeding (artikel 6 EVRM)
12. Eiser heeft een beroep gedaan op zijn rechten die zijn opgenomen in
artikel 6 van het EVRM. Uit dat artikel volgt onder meer dat eiser recht heeft op een uitspraak op zijn beroep binnen een redelijke termijn. Omdat de redelijke termijn is overschreden, verzoekt eiser om vergoeding van immateriële schade.
12.1.
Als uitgangspunt geldt dat in beroepszaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale procedurelengte van vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ook twee jaar duren. De redelijke termijn vangt dan aan bij het indienen van het beroepschrift. Eiser heeft bij brief van 26 juli 2018, door het college ontvangen op 30 juli 2018, beroep ingesteld tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Ondanks dat het beroepschrift als een bezwaarschrift bij het college was ingediend (het verkeerde orgaan), is deze datum het uitgangspunt. [18] De rechtbank heeft in eerste aanleg in het beroep tegen de omgevingsvergunning op 26 februari 2021 uitspraak gedaan. De Afdeling heeft in hoger beroep op 12 november 2021 uitspraak gedaan, en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Bij een terugverwijzing blijft het uitgangspunt dat de totale procedure niet meer dan vier jaar mag duren. [19] De rechtbank stelt vast dat op 31 juli 2022 de vierjaarstermijn is verstreken. Op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn afgerond naar boven met 36 maanden overschreden. Per half jaar of deel daarvan heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 500,-. Dit maakt een totaal van € 3.000,- aan schadevergoeding voor eiser. De rechtbank moet beoordelen aan wie de overschrijding te verwijten is, en wie de schadevergoeding dus moet betalen.
12.2.
In beginsel kan bij besluiten zonder bezwaarprocedure alleen de beroeps- en hogerberoepsinstanties worden verweten dat de uitspraaktermijn is overschreden. Echter ziet de rechtbank aanleiding om in deze zaak te beoordelen of de termijnoverschrijding ook aan het college valt toe te rekenen, aangezien het college het beroepschrift in strijd met artikel 6:15 van de Awb niet zo spoedig mogelijk heeft doorgezonden aan de rechtbank. Voor beoordeling van de overschrijding van de termijn in de rechtbankfase gaat de rechtbank dan ook uit van de datum waarop het beroepschrift door de rechtbank is ontvangen.
De rechtbank heeft op maandniveau met afronding naar boven berekend in hoeverre de overschrijding te verwijten is aan de verschillende betrokken instanties. Het beroepschrift is ontvangen door het college op 30 juli 2018. Het college heeft het beroepschrift bij brief van 10 juni 2020, door de rechtbank ontvangen op 16 juni 2020, doorgestuurd.
Vanaf 16 juni 2020 had de rechtbank twee jaar de tijd. De rechtbank heeft in eerste instantie op 26 februari 2021 uitspraak gedaan. Dit heeft afgerond 9 maanden geduurd.
De Afdeling had voor het hoger beroep ook twee jaar de tijd. De Afdeling heeft op 12 november 2021 uitspraak gedaan. Dit heeft afgerond 9 maanden geduurd. Aan de Afdeling is de overschrijding dus niet te wijten.
Na de terugverwijzing door de Afdeling heeft de rechtbank met deze uitspraak van 11 juli 2025 opnieuw op het beroep beslist. De rechtbank heeft er dus nog afgerond 44 maanden over gedaan. In totaal heeft de rechtbank dus (9 + 44 =) 53 maanden over het beroep gedaan. Dit zijn (53 - 24 =) 29 maanden meer dan de toegestane twee jaar.
De resterende 7 maanden van de overschrijding van een redelijke duur van de gehele procedure hangen samen met het niet zo spoedig mogelijk doorzenden van het beroepschrift en zijn daarom aan het college toe te rekenen.
12.3.
Van de totale overschrijding van drie jaar (na de toegestane vier jaar van de beroeps- en hogerberoepsperiode) is dus 29/36e deel te verwijten aan de rechtbank en 7/36e deel aan het college. Het deel van de schadevergoeding van € 3000,- dat het college moet vergoeden is (€ 3.000 / 36 x 7 =) € 583,33. Het deel van de schadevergoeding van € 3.000 dat de Staat (wegens de rechtbank) moet vergoeden is (€ 3.000 / 36 x 29 =) € 2.416,67.
Hebben ook de andere vennoten van eisers bedrijf recht op schadevergoeding?
13. Op de zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om gelijke schadevergoedingen toe te kennen aan de andere vennoten van zijn bedrijf, aangezien hij deze procedure ten behoeve van zijn bedrijf voert. De rechtbank overweegt hierover dat op grond van artikel 8:1 van de Awb een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter en dat op grond van artikel 1:2 van de Awb de hoedanigheid van belanghebbende niet is voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Dit betekent dat ook een vennootschap onder firma beroep kan instellen tegen een besluit waarbij haar belang rechtstreeks is betrokken. [20] Voor zover eiser moet worden geacht namens zijn bedrijf te procederen, moet dat bedrijf dus als één belanghebbende worden beschouwd. Dit brengt mee dat er geen grond is voor afzonderlijke schadevergoedingen voor de vennoten. [21]

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank immers geen onrechtmatig besluit genomen. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van eiser om vergoeding van materiële schade af en heeft eiser voor het beroep geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten.
15. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn toe. Eiser heeft recht op € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding. Dit zal gedeeltelijk door het college en gedeeltelijk door de Staat worden vergoed, naar de verdeling zoals opgenomen in rechtsoverweging 12.3. Voor dit verzoek is er geen aanleiding voor vergoeding van zijn proceskosten. Eiser heeft in zijn brief van 23 mei 2025 verzocht om vergoeding van kosten voor juridische bijstand. Eiser is op zitting echter niet bijgestaan of vertegenwoordigd door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener en heeft het verzoekschrift zelf ingediend. Hierdoor is geen sprake van verrichte proceshandelingen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht en komt eiser niet in aanmerking voor de forfaitaire vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [22]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om materiële schadevergoeding af;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.416,67 aan eiser;
  • veroordeelt het college tot betaling van een immateriële schadevergoeding van
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. I.A. Bakker, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid, eerste volzin:
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2, eerste lid:
Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 6:15, eerste en tweede lid:
1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
Artikel 8:1:
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b:
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
een onrechtmatig besluit;
een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…),
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Artikel 3.7, eerste lid:
Deze paragraaf [3.2. ‘De reguliere voorbereidingsprocedure’: artikelen 3.7 tot en met 3.9] is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 [‘De uitgebreide voorbereidingsprocedure’: artikelen 3.10 tot en met 3.14] daarop van toepassing is.
Artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a:
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan (…) en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
Besluit omgevingsrecht
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ‘
bijbehorend bouwwerk’ en ‘
hoofdgebouw’:
In deze bijlage wordt verstaan onder:
bijbehorend bouwwerk:uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
hoofdgebouw:gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
Artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II:
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan (…) wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, (…);
Bestemmingsplan ‘Dorpen langs de Groote Sloot’
Artikel 4.2, onder a, aanhef en onder 1:
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
1. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 1, aanhef en onder a:
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 (…) van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a:
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, (…) als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
Bijlage:
Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
(…)

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.Als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
5.Artikel 3:15, eerste lid, en artikel 6:13 van de Awb.
6.Artikel 8:89, tweede lid, van de Awb.
7.Arrest van 14 januari 2021, C-826/18, ECLI:EU:C:2021:7, zoals uitgelegd door de Afdeling in de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786.
8.In de zin van artikel 8:88 van de Awb.
9.Stcrt. 2014, 20210.
10.Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
11.Op grond van artikel 3.7, eerste lid, in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
12.Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953.
13.Stb. 2010, 143, blz. 135.
14.Artikel 4.2, onder a, aanhef en onder 1, van het bestemmingsplan ‘Dorpen langs de Groote Sloot’.
15.Stb. 2010, 143, blz. 135 en 136.
16.Artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in samenhang met afdeling 3.4 van de Awb.
17.Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
18.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2689.
19.Zie de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:948, van 15 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1543, en van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2276.
20.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2152, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2448.
21.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:676.
22.Artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht.