ECLI:NL:RBNHO:2025:8686

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
23/6449
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname schuld in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, en de Minister van Financiën. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister waarin de overname van een schuld werd geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd de schuld over te nemen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. De rechtbank stelde vast dat de schuld niet voldeed aan de eisen van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiseres had aangevoerd dat de schuld op 31 mei 2021 openstond en opeisbaar was, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijslast hiervoor bij eiseres lag en dat zij hierin niet was geslaagd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de Minister te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten, aangezien eiseres evident niet benadeeld was door een motiveringsgebrek in de eerdere beslissing op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/6449

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.T. Poort),
en

Minister van Financiën, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het hierna onder 4 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft voor een aantal door hem in beroep overgelegde stukken een verzoek om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht gedaan. Dit verzoek is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank beoordeeld. Voor het procesverloop wordt in zoverre verwezen naar de beslissing van de geheimhoudingskamer van 22 april 2025. In die beslissing is bepaald dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen mede op grondslag van de voor eiseres geheim blijvende passages.
Met dagtekening 30 juli 2024 is door verweerder een herziene beslissing op bezwaar genomen.
Eiseres heeft op 11 juni 2025 nadere stukken en een pleitnota overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2025 te Haarlem. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam] . De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van eiseres met zaaknummer HAA 24/7788.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire.
2. Met dagtekening 18 augustus 2022 is door eiseres bij Sociale Banken Nederland (hierna: SBN) een schuldenlijst ingediend en is verzocht om overname van de daarin vermelde schulden.
3. Bij beschikking van 28 september 2022 (het primaire besluit) heeft SBN onder meer beslist dat een op de lijst voorkomende schuld aan [bedrijf] S.A. van € 782,71 (hierna: de schuld) niet kon worden overgenomen. De overname van de schuld is afgewezen onder vermelding van code 18, met de volgende uitleg: “Dit is geen schuld. Er kan niets worden betaald.”.
4. Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2023 heeft verweerder het tegen het primaire besluit ingestelde bezwaar afgewezen.
5. In de herziene beslissing op bezwaar van 30 juli 2024 stelt verweerder vast dat de schuld wel bestaat, maar niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat deze niet opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021. Verweerder heeft daarbij de code voor de afwijzing van de schuld van code 18 gewijzigd naar code 16, waarbij de volgende uitleg hoort: “Deze schuld betalen we niet af. Deze schuld is ontstaan voor 1 januari 2006 of na 31 mei 2021. U moet schulden van voor 1 januari 2006 en na 31 mei 2021 zelf betalen.”.
Geschil
6. In geschil is of het verzoek van eiseres om afbetaling van de schuld terecht is afgewezen.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de schuld moet worden overgenomen omdat sprake is van een op 31 mei 2021 openstaande en opeisbare schuld.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de beslissing op bezwaar, tot wijziging van de beschikking waarbij wordt beslist dat de schuld wordt overgenomen en tot veroordeling van verweerder in de proceskosten.
8. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard omdat geen sprake is van een vóór 1 juni 2021 opeisbare schuld, zodat niet wordt voldaan aan artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht). Verweerder stelt verder dat de voormalig gemachtigde van eiseres vanwege de herziene beslissing op bezwaar een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft ontvangen en dat eiseres geen aanspraak maakt op een aanvullende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase, zodat het verzoek daartoe door de rechtbank dient te worden afgewezen.
Beoordeling van het geschil
Herziene beslissing op bezwaar
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep, op 30 juli 2024, een herziene beslissing op het bezwaar heeft genomen. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep van eiseres mede betrekking op deze herziene beslissing op bezwaar. De rechtbank zal daarom het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van 30 juli 2024 inhoudelijk beoordelen.
10. Dat verweerder eerst in beroep tot een wijziging van de beslissing op bezwaar is gekomen, leidt er volgens eiseres toe dat het beroep reeds daarom gegrond dient te worden verklaard en dat verweerder veroordeeld moet worden in de proceskosten die eiseres met het instellen van het beroep heeft moeten maken.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de motivering van het besluit van 21 juni 2023 onvoldoende is. Verweerder heeft deze motivering echter hangende het beroep verbeterd en aangevuld bij de herziene beslissing op bezwaar van 30 juli 2024. Eiseres heeft op deze herziene beslissing gereageerd met nadere schriftelijke beroepsgronden en is ter zitting bij de rechtbank in de gelegenheid gesteld om haar beroepsgronden nader toe te lichten. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres door het motiveringsgebrek evident niet benadeeld, zodat het gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
12. De stelling van eiseres dat alleen al vanwege het motiveringsgebrek de proceskosten in beroep moeten worden vergoed, slaagt niet. Desgevraagd is namens eiseres ter zitting verklaard dat zij evengoed beroep zou hebben ingesteld indien de motivering van de beslissing op bezwaar van meet af aan had geluid zoals opgenomen in het besluit van 30 juli 2024. Aangezien de reden van beroep niet uitsluitend ligt in het motiveringsgebrek ziet de rechtbank geen aanleiding reeds om die reden de proceskosten in beroep te vergoeden.
Overname van schulden
13. Op grond van het Besluit betalen private schulden (Stcrt. 2021, 44723), dat gold vanaf 29 oktober 2021, kon de Dienst Toeslagen private schulden van gedupeerde ouders betalen. Het Besluit is per 2 november 2022 verankerd in de Wht, dat alle eerdere regelingen van de hersteloperatie vervangt. SBN voerde de regeling namens de Dienst Toeslagen uit.
14. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft geweigerd de aangemelde schuld van eiseres over te nemen, dan wel te compenseren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
15. Een geldschuld wordt – voor zover hier relevant – op grond van artikel 4.1 van de Wht door de Minister overgenomen als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (tweede lid, sub a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (tweede lid, sub b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (tweede lid, sub c).
16. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de schuld is aan te merken als schuld in de zin van artikel 4.1, derde lid, onder a, van de Wht. Slechts in geschil is of de schuld opeisbaar was op of voor 31 mei 2021 in de zin van artikel 4.1, tweede lid, onder b, van de Wht. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat de schuld opeisbaar was op of voor 31 mei 2021 op eiseres rust.
17. Eiseres heeft daartoe bij haar pleitnota een afschrift van een e-mail overgelegd van 11 juni 2025, afkomstig van [bedrijf] en gericht aan eiseres, waaruit volgt dat het contract is ontstaan op 14 september 2019, dat de eerste betaaldatum 1 november 2019 was en dat er op 1 juni 2021 een saldo van € 880,75 open stond. Eiseres voert aan dat het negatieve saldo op het krediet maakt dat er sprake is van een opeisbare schuld in de zin van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht, en dat daarvoor niet is vereist dat er door de schuldeiser opeisingshandelingen zijn verricht. Eiseres verwijst daarbij nog naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 april 2025 (ECLI:NL:RBGEL:2025:2932).
18. Verweerder heeft betwist dat de schuld opeisbaar is geworden vóór 1 juni 2021. [bedrijf] heeft in een e-mailbericht van 15 september 2022 aan SBN naar aanleiding van een saldo-opgave aangegeven dat er op 31 mei 2021 geen sprake was van een betalingsachterstand en dat de vordering ook nooit opeisbaar is geweest. Verweerder heeft verder verwezen naar artikel 6, onder 6.5, van de Algemene voorwaarden van [bedrijf] , waaruit volgt dat het krediet pas vervroegd opeisbaar is wanneer de kredietnemer gedurende tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag. Uit het dossier blijkt onder meer dat er een betalingsachterstand was op 10 april 2019 van € 16,32 (gelijk aan de maandtermijn), op 9 juli 2019 van € 29,90 (bij een maandtermijn van € 29,92), op 9 november 2019 en 11 februari 2020 van € 16 (waarbij de maandtermijn beide keren € 16,32 bedroeg) en op 12 januari 2021 van € 32 (bij een maandtermijn van € 24). Hoewel volgens verweerder dus wel sprake is geweest van terugkerende betalingsachterstanden, blijkt uit het dossier niet dat één specifiek vervallen termijnbedrag gedurende ten minste twee maanden onafgebroken onbetaald is gebleven vóór 1 juni 2021. Er zijn ook geen ingebrekestellingen overgelegd waaruit een dergelijke betalingsachterstand volgt. Ná 1 juni 2021 is wel een betalingsachterstand van 10 maanden ontstaan, maar dat verandert niets aan de opeisbaarheid op de peildatum.
19. De rechtbank volgt verweerder in zijn stellingen. Het door eiseres overgelegde stuk toont aan dat er weliswaar sprake was van een openstaande schuld op 1 juni 2021, maar dat betekent niet dat deze schuld ook opeisbaar was door [bedrijf] . Uit het stuk kan niets worden afgeleid over de opeisbaarheid van de schuld. Hetgeen eiseres daarover heeft ingebracht is, bij gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een schuld die vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat, gelet op de jurisprudentie en het doel en het bijzondere karakter van de herstelregeling, de opeisbaarheid in de zin van de Wht is gegeven, wanneer er sprake is van een negatief kredietsaldo. De verwijzing van eiseres naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2025:2932), maakt het voorgaande niet anders. Uit die uitspraak volgt dat voor de opeisbaarheid niet vereist is dat er door de schuldeiser opeisingshandelingen verricht zijn (zoals het sturen van een ingebrekestelling), maar dit neemt niet weg dat er wel voldaan moet zijn aan de voorwaarden voor opeisbaarheid zoals die tussen de kredietverstrekker en kredietafnemer contractueel zijn vastgelegd.
20. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het openstaande saldo aan die voorwaarden voor opeisbaarheid heeft voldaan. Uit het e-mailbericht van 15 september 2022 van [bedrijf] aan SBN kan worden afgeleid dat eiseres eventuele betalingsachterstanden kennelijk steeds binnen twee maanden weer heeft ingelopen, waardoor (vervroegde) opeising is voorkomen. Eiseres (haar gemachtigde) heeft dat ter zitting als zodanig ook niet betwist.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiseres tot overname van de schuld terecht heeft afgewezen, omdat niet aannemelijk is geworden dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. De schuld voldoet daarom niet aan de gestelde eisen van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
Conclusie
22. Gelet op het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.