5.2Volgens artikel 5.3, onder g, van de planregels wordt tot strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van gronden ten behoeve van dagrecreatieve, educatieve en verblijfsrecreatieve doeleinden. In het bestemmingsplan “ Den Hoorn 2014” kon op grond van artikel 5.4 met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 5.3, in die zin dat de gronden worden gebruikt ten behoeve van extensief dagrecreatief medegebruik en extensief educatief medegebruik. Op 14 april 2021 is door de gemeenteraad een motie aangenomen waarin is aangegeven dat het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van dagrecreatieve, educatieve en verblijfsrecreatieve doeleinden niet langer gewenst is en beëindigd moet worden. Ter uitvoering van die motie is op 28 mei 2021 het ontwerpbestemmingsplan “Tweede reparatieplan Den Hoorn ” ter inzage gelegd waarin artikel 5.4 van de planregels wordt geschrapt. Op 15 december 2021 is het bestemmingsplan vastgesteld. Bij uitspraak van 17 mei 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door eiser daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, waardoor het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden.Het college heeft het weigeringsbesluit ten tijde van het nemen van het primaire besluit gebaseerd op artikel 5.4, onder a, onder 4, van de planregels. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt bij de heroverweging in bezwaar als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals het op dat moment geldt, ook als de belanghebbende door de toepassing van dat nieuwe recht in een ongunstigere positie komt te verkeren. Slechts in bijzondere gevallen, welke zich in casu niet voordoen, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.Het college heeft in het bestreden besluit gesteld dat artikel 2.12 van de Wabo (ook voor het overige) geen grondslag biedt om medewerking te verlenen voor het door eiser beoogde gebruik, omdat dit gebruik in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
Bespreken van de beroepsgronden
6. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Het is onduidelijk wat de afbreuk is die wordt gedaan aan de landschappelijke waarden en de woonsituatie. Eiser werd voorheen gestimuleerd om aan medegebruik te doen, maar nu leidt het plotseling tot een onevenredige afbreuk aan de landschappelijke waarden en de woonsituatie en zou er geen sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Het is onduidelijk waar het college zich op baseert. De stelling dat mensen gedurende het hele jaar het perceel betreden is onjuist, zo komt gedurende minimaal vier maanden per jaar niemand op het perceel. Het parkeren van fietsen en auto’s in de berm kan volgens eiser ook niet leiden tot verkeershinder. Mocht hier al sprake van zijn dan dient het college dit toe te lichten. De stelling van het college dat de aanvraag ook betrekking heeft op een vorm van detailhandel is onjuist. Er is sprake van louter een vrijwillige bijdrage.
7. In het geldende bestemmingsplan is artikel 5.4, zoals dat gold onder het voorgaande bestemmingsplan, geschrapt. Dat betekent, zoals ook onder 5.2 besproken, dat er geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid meer bestaat voor het afwijken van de gebruiksregels voor de bestemming ‘agrarisch met waarden’ ten behoeve van ondergeschikt extensief dagrecreatief medegebruik en het extensief educatief medegebruik. Evenmin is er de mogelijkheid tot meewerken aan een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De omgevingsvergunning kan daarom alleen worden verleend op basis van een zogenaamde buitenplanse afwijking, maar daaraan wenst het college geen medewerking te verlenen.
8. De rechtbank stelt voorop dat het college bij de beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft en de rechtbank deze beslissing daarom terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om geen omgevingsvergunning te verlenen. Bij de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo moet worden beoordeeld of aan de goede ruimtelijke ordening wordt voldaan, waarbij een ruimtelijke onderbouwing is vereist.
Door eiser zijn verschillende aanvragen ingediend, voor steeds een kleiner deel van het terrein. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ook deze aanvraag, niet voldoet aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º van de Wabo. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat de aanvraag van eiser
het mogelijk maakt om het gehele jaar te gebruiken, het college dient op de aanvraag te beslissen zoals die voorligt. Het college heeft in eerdere beslissingen reeds gemotiveerd waarom de activiteiten niet passend zijn in het bestemmingsplan en waarom ze niet vergunbaar zijn. Zo stelt het college dat – net als bij de eerdere aanvragen die op een groter deel van het perceel zagen – ook met deze aanvraag onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden en de woonsituatie. Er is daarom volgens het college geen sprake van een goede ruimtelijke ordening. Doordat nog steeds gedurende een lange tijdsperiode (jaarrond en dagelijks) het perceel kan worden betreden door het publiek leidt dit tot een aantasting van de waarden van het gebied en verstoring van het woongenot van de bewoners van de aanliggende woningen. In de aanvraag zijn volgens het college onvoldoende maatregelen getroffen dit tegen te gaan. De rechtbank is van oordeel dat het college (meermaals) deugdelijk gemotiveerd heeft waarom het niet wil afwijken van het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Overgangsrecht, vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel