ECLI:NL:RBNHO:2025:8824

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
25_1921
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens onvoldoende medewerking aan psychologisch onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 juli 2025 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had gesteld dat eiser onvoldoende medewerking had verleend aan een psychologisch onderzoek, wat leidde tot de beslissing om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren op basis van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet (WVW). Eiser was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld, vergezeld van een verzoek om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het CBR niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek. De rechter oordeelde dat de argumenten van het CBR niet voldoende waren onderbouwd en dat er aanwijzingen waren dat eiser wel degelijk enige medewerking had verleend. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van het CBR vernietigd en het primaire besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs herroepen. Eiser had een spoedeisend belang bij het behoud van zijn rijbewijs, gezien zijn werk en de zorg voor zijn zoon. De rechter heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij immateriële schade had geleden door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het CBR bij besluiten die ingrijpende gevolgen hebben voor de betrokkenen, zoals het ongeldig verklaren van een rijbewijs. De rechter heeft het CBR opgedragen om opnieuw te overwegen of er voldoende gronden zijn om het rijbewijs ongeldig te verklaren, met inachtneming van de bevindingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 25/1921 (voorlopige voorziening) en HAA 25/1947 (beroepszaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over het ongeldig verklaren van eisers rijbewijs omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek door een psychiater. Eiser is het hier niet mee eens en heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Hij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het CBR niet goed heeft gemotiveerd dat het bevoegd is om het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren om de reden die het noemt. Het CBR zal zich opnieuw moeten beraden over de naar aanleiding van het rapport van de psychiater te nemen beslissing. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

1. Bij besluit van 23 oktober 2024 (het primaire besluit) heeft het CBR aan eiser bericht dat hij niet mag rijden, omdat het CBR van de arts heeft gehoord dat eiser tijdens het onderzoek niet meewerkte. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 24 februari 2025 is het CBR bij de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs gebleven en heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1.
Het CBR heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het CBR.
1.3.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. [1]
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Bij brief van 2 april 2023 heeft de politie aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid en hierbij mutatierapporten gevoegd van 1 april 2023, 7 september 2022, 26 januari 2022 en 17 maart 2021. Bij brief van 2 mei 2023 heeft het CBR eiser meegedeeld dat het informatie over eiser had ontvangen van de politie en voornemens was een onderzoek op te leggen om te bekijken of eiser nog veilig aan het verkeer kan deelnemen.
Bij besluit van 6 juni 2023 heeft het CBR eiser een medisch onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 oktober 2023 heeft het CBR het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld. Twee maanden daarvoor, bij brief van 15 augustus 2023, had het CBR eiser voor onderzoek verwezen naar een psychiater. Bij besluit van 5 januari 2024 heeft het CBR vastgesteld dat eiser niet heeft meegewerkt aan het opgelegde onderzoek en om die reden het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, maar bij brief van 15 juli 2024 heeft het CBR het besluit van 5 januari 2024 ambtshalve herroepen, uit coulance, zo staat in het bestreden besluit. In diezelfde brief heeft het CBR eiser opnieuw voor onderzoek verwezen naar een psychiater. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2024 en is verricht door psychiater [psychiater] en keuringsarts [keuringsarts] . Op 26 september 2024 heeft het CBR het rapport van deze psychiater ontvangen.
3. Wat er vervolgens is gebeurd, staat onder het kopje procesverloop.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat vindt het CBR?

4. Voor de ongeldigverklaring van eiseres rijbewijs heeft het CBR in het primaire besluit volstaan met de motivering die hierboven onder rechtsoverweging 1 is vermeld. In het bestreden besluit heeft verweerder een nadere motivering gegeven. Die komt er op neer dat eiser het bepaalde in artikel 132 van de Wegen Verkeerswet (WVW) heeft overtreden, nu uit het rapport van psychiater [psychiater] blijkt dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek van de psychiater. Daarom heeft het CBR eisers rijbewijs op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW ongeldig verklaard.
Wat vindt eiser?
5. Eiser verzoekt de voorzieningenrechter de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ongedaan te maken. Eiser voert aan dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hij heeft een voltijdbaan waarbij hij flexibel inzetbaar moet zijn. Op zulke momenten rijdt niet altijd het openbaar vervoer. Daarnaast heeft zijn zoon zijn hoofdverblijf bij zijn moeder in een uithoek van [plaats 2] . Daar haalt hij hem op vrijdag op. Op woensdagmiddag haalt hij zijn zoon op bij zijn school. Ook brengt en haalt eiser zijn zoon voor zijn rugbytraining die ook in een uithoek ligt. Met het openbaar vervoer is dit niet te combineren met zijn baan.
6. Eiser voert verder aan dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard. Daarvoor heeft, hij, kort samengevat en voor zover voor de beoordeling van het beroep relevant, de volgende argumenten naar voren gebracht.
Het CBR mag niet afgaan op de meldingen van de politie. Die zijn onbetrouwbaar en nergens op gebaseerd. Door de meldingen van de politie wordt eiser nog steeds door leugens achtervolgd bij verschillende instanties waaronder het CBR.
Het CBR stelt in het bestreden besluit dat zij een vermoeden hebben van “ongewone opwindingstoestanden” en dat zou dan op de een of andere manier van invloed zijn op eisers rijgeschiktheid. Dit staat niet vermeld in de politiemeldingen en in deze meldingen staat niets over eisers rijgeschiktheid/rijvaardigheden. Het CBR baseert deze “ongewone opwindingstoestanden” op eisers diepgewortelde woede jegens de politie door het onrecht dat de politie over eiser en zijn zoontje hebben afgeroepen. Het verband met eisers rijgeschiktheid dient het CBR nog uit te leggen en het is in elk geval geen reden om eisers rijbewijs ongeldig te verklaren. Eiser wijst erop dat hij tienduizenden kilometers per jaar rijdt, nooit ongelukken heeft, al vele jaren een maximale no claim heeft en nooit noemenswaardige of opmerkelijke bekeuringen krijgt. De “ongewone opwindingstoestanden” waarover het CBR schrijft komen ook niet voor bij eisers baan die hij al vele jaren heeft.
Ten aanzien van het onderzoek door psychiater [psychiater] en zijn mede-onderzoeker [keuringsarts] voert eiser aan dat het niet waar is dat hij niet heeft meegewerkt aan dit onderzoek. Deze psychiater heeft gelogen dat hij niet aan het onderzoek zou hebben meegewerkt. Hij heeft enkel in het verzoek om informatie van [psychiater] aan zijn huisarts feitelijke informatie en valse insinuaties over zijn persoon, die in het informatieverzoek 1 op 1 uit de doorverwijzing van het CBR is overgenomen, onleesbaar gemaakt.
Eiser verzoekt om het CBR te veroordelen tot een vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten bedrage van € 2.500,-- en smartengeld door de stress die hij heeft geleden.
Is sprake van onverwijlde spoed?
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser, gelet op het vermelde in rechtsoverweging 5, aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
Mocht het CBR bij het opleggen van het meewerken aan een onderzoek uitgaan van de meldingen van de politie?
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 17 oktober 2023. Hierin heeft het CBR beslist op eisers bezwaar gericht tegen het vermoeden van rijongeschiktheid (met verwijzingen naar de meldingen van de politie) en de oplegging van het onderzoek. Anders dan eiser veronderstelt, betekent dit al ten tijde van het primaire besluit in rechte vaststond dat het CBR bevoegd is aan eiser de verplichting op te leggen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Of en in hoeverre het CBR bij het opleggen van die verplichting mocht uitgaan van de meldingen van de politie is daarom voor de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit niet van belang.
Heeft het CBR goed gemotiveerd dat eiser de verplichting om mee te werken aan een onderzoek heeft geschonden?
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het CBR dat niet goed heeft gemotiveerd. Dat oordeel wordt hieronder toegelicht.
10. Uit de motivering in het bestreden besluit blijkt dat het CBR zijn conclusie dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek baseert op de inhoud van het rapport van psychiater [psychiater] . In dat rapport staat, voor zover voor de beoordeling van het beroep relevant, het volgende:
“..
Anamnese[eiser] heeft de afgelopen jaren veel te verduren gehad. Hem werd groot onrecht aangedaan, waardoor hij zijn zoon enkele jaren niet heeft kunnen zien. Hij verwijt dit de betrokken instanties, zoals Veilig Thuis, de Kinderbescherming en vooral de politie. Toen hij zijn zoon eindelijk weer kon zien is hij staande gehouden terwijl zijn zoon bij hem in de auto zat. Deze staandehouding ging, aldus [eiser] , gepaard met veel geweld, voor zijn zoon traumatiserend. De oma van zijn zoon heeft ervoor gezorgd dat hij zijn zoon weer kan zien.
[eiser] heeft hulp gekregen van [naam centrum] was er anderhalf jaar onder behandeling voor een ‘andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersing- of andere gedragsstoornis’. Hij heeft nu hulp gezocht bij [naam zorgaanbieder] .
Onderzoeksbevindingen
Het gesprek met [eiser] is lastig tot niet te voeren. Hij is luid, geagiteerd, opgefokt, onaangepast, denigrerend, grensoverschrijdend. Zijn waarheid is de waarheid. Hij kan niet goed (meer) relativeren, is een doordenderende trein. Er is geen ruimte voor andere inzichten, voor nuance, voor beheersing, diplomatie.
Er is sympathie op te brengen voor zijn verhaal: er lijkt hem daadwerkelijk onrecht te zijn aangedaan. Maar hij is niet bij machte zijn eigen aandeel daarin te zien, legt de schuld buiten zichzelf neer. Ook nu nog scheert hij alle politiemensen over 1 kam: hij kijkt ze in het verkeer, op straat, boos, denigrerend, aan, schoffeert ze, hoewel die politiemensen hem niets hebben misdaan. Hij is zwartwit in zijn denken, relativeert niet. Hij stuurt ons onderzoek. Hij vindt zaken niet van belang, wil er daarom niet aan meewerken, vragen ernaar bij het onderzoek beantwoorden. Hij geeft weinig blijk van zelfreflectie of het vermogen om zich te verplaatsen in een ander. Het is zijn waarheid, zijn verhaal.
Ondanks het sturen van een formulier waarmee [eiser] toestemming kan verlenen om informatie op te vragen van zijn huisarts, wenst [eiser] hier niet aan mee te werken. [eiser] stuurt tot twee keer toe een mail waarin hij zijn eigen variant met ons deelt. In beide varianten staat grensoverschrijdende taal, ongepast, vol beledigingen.
Beschouwing
Op basis van onze onderzoekservaringen met [eiser] bestaat er weinig twijfel aan de eerder bij [naam centrum] gestelde diagnose van een andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersing- of andere gedragsstoornis. Echter, gezien zijn blijk van onvermogen tot zelfreflectie, gebrek aan empathisch vermogen, zijn grensoverschrijdende gedrag, zwartwit denken, op zijn eigen spoor zitten, gebrek aan relativeringsvermogen, etc., bestaat het vermoeden dat er bij [eiser] mogelijk ook sprake is van een onderliggende (kenmerken van een) autismespectrumstoornis. Nader onderzoek daarnaar is wenselijk voor [eiser] zelf en voor diens omgeving, alsmede voor de rijgeschiktheid.
Op basis van het erg lastige gesprek en het achteraf niet meewerken aan het onderzoek, kan moeilijk een uitspraak worden gedaan over de rijgeschiktheid van [eiser] Hoewel [eiser] tijdens het gesprek wel inzage heeft gegeven in een oude DSM-5 classificatielijst en een verouderd behandelplan is er onvoldoende informatie om een oordeel te kunnen vellen over de psychiatrische status van [eiser] en de gevolgen ervan voor de rijgeschiktheid. Wel lijkt duidelijk uit de mededeling en zijn gedrag bij ons onderzoek, dat de emoties nog dusdanig hoog zitten en onvoldoende beheerst zijn, dat dit gevolgen zou kunnen hebben
voor de verkeersveiligheid.
Psychiatrische diagnose en conclusie
Een en ander leidt tot de volgende conclusie: op basis van de onderzoeksbevindingen en het feit dat [eiser] niet bij machte is om ‘normaal’ mee te werken aan het onderzoek kan er geen andere conclusie worden getrokken over de rijgeschiktheid, dan dat nader onderzoek en behandeling van [eiser] nodig is, alvorens hij na heronderzoek, mogelijk weer rijgeschikt kan worden verklaard.
DSM-5 classificatie
- Andere gespecificeerde trauma – of stressgerelateerde stoornis- Andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen
...”11. Eiser heeft in een beroepschrift en ter zitting over de gang van zaken bij de keuring door [psychiater] naar voren gebracht dat het contact een stuk beter verliep dan bij de eerste keuring bij een andere psychiater. Psychiater [psychiater] nam veel meer tijd en was wel bereid om kennis te nemen van de bewijzen die eiser had meegebracht. [psychiater] zou ook hebben erkend dat eiser groot onrecht is aangedaan. De sfeer tijdens de keuring kreeg volgens eiser pas een andere wending toen hij met keuringsarts [keuringsarts] in gesprek moest, met name toen het verzoek om het opvragen van informatie aan eisers huisarts ter sprake kwam en eiser zag dat er in dat verzoek vele feitelijkheden stonden die volgens hem onwaar en insinuerend zijn. Eiser wijst erop dat hij uiteindelijk wel toestemming heeft gegeven om informatie bij zijn huisarts op te vragen en dat de huisarts de door [psychiater] gestelde vragen over eisers geestelijke gezondheidsituatie en behandeling daarvoor ook heeft beantwoord. De brief van 4 september 2024 waarin de huisarts de vragen heeft beantwoord bevindt zich ook in het dossier.
12. Over de gang van zaken bij de keuring door [psychiater] en [keuringsarts] (hierna ook: de onderzoekers) overweegt de voorzieningrechter allereerst dat door hem niet is vast te stellen hoe de gesprekken tijdens die keuring precies zijn verlopen. In het hierboven vermelde rapport van die keuring is niet vastgelegd hoe het verloop van de gesprekken van eiser met de onderzoekers precies is geweest. Dat maakt dat uit het rapport niet duidelijk wordt waarover eiser precies met psychiater [psychiater] heeft gesproken en welk deel van het onderzoek door keuringsarts [keuringsarts] is verricht. Wat uit het rapport wel naar voren komt is dat eiser op enig moment tijdens het onderzoek niet meer bij machte was zichzelf verbaal te beheersen.
13.
In de beschouwing van het rapport hebben de onderzoekers het gesprek dat met eiser is gevoerd gekwalificeerd als “erg lastig”. In de conclusie van het rapport stellen de onderzoekers hierover dat eiser niet bij machte is om ‘normaal’ mee te werken aan het onderzoek. Uit het rapport blijkt dat het de onderzoekers kennelijk nog wel is gelukt van eiser een anamnese af te nemen. Dat lijkt erop te wijzen dat eiser in die fase van het onderzoek zijn verbale zelfbeheersing nog niet was verloren en meewerkte aan het onderzoek.
In de beschouwing van het rapport staat ook dat eiser tijdens het gesprek inzage heeft gegeven in een DSM-5 classificatielijst en een behandelplan. Dat duidt op een zekere medewerking van eiser aan het onderzoek. Op een zekere medewerking daaraan duidt voorts dat eiser uiteindelijk wel toestemming heeft gegeven aan de onderzoekers om informatie bij zijn huisarts op te vragen. Immers, die informatie is door eisers huisarts bij de aan [psychiater] gerichte brief van 4 september 2024 verstrekt. Eiser heeft in beroep ook uitdrukkelijk gesteld dat hij de door de onderzoekers gevraagde toestemming wel heeft verleend en verweerder heeft dat niet weersproken. Onduidelijk is wel waarom de inhoud van de brief van de huisarts dan niet in het rapport van de onderzoekers is betrokken.
14. Gelet op wat de voorzieningenrechter hierboven heeft overwogen over de inhoud van het rapport van de onderzoekers, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van verweerder dat eiser niet voldoende medewerking aan het onderzoek heeft verleend niet kan worden gedragen door de inhoud van het rapport. Weliswaar staat in de beschouwing van het rapport dat het een erg lastig gesprek was en dat eiser
achterafniet meewerkte aan het onderzoek, maar niet duidelijk is wat de onderzoekers met dit laatste precies bedoelen. Het achteraf niet meewerken lijkt vooral te zien op eisers houding en gedrag ten aanzien van het opvragen van informatie bij zijn huisarts. Die informatie is echter uiteindelijk wel met eisers toestemming opgevraagd en ook verkregen. Uit wat de onderzoekers onder het kopje “
Psychiatrische diagnose en conclusie”schrijven en waarin zij verwijzen naar hun bevindingen zoals die eerder in het rapport zijn vermeld, is te begrijpen dat de onderzoekers vinden dat voor zover eiser niet normaal heeft meegewerkt aan het onderzoek dit te wijten is aan het psychisch onvermogen van eiser op dat moment. Wat daar verder ook van zij, de conclusie van de onderzoekers in het rapport luidt niet dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek, maar
“...dat er geen andere conclusie kan worden getrokken over de rijgeschiktheid van eiser dan dat nader onderzoek en behandeling van [eiser] nodig is, alvorens hij na heronderzoek, mogelijk weer rijgeschikt kan worden verklaard”.
15. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het CBR niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek dat het aan eiser heeft opgelegd. Daarom heeft het CBR ook niet deugdelijk gemotiveerd dat het bevoegd is om het rijbewijs van eiser op grond van artikel 131, eerste lid aanhef en onder b, WVW ongeldig te verklaren. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 mei 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2424) brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Weliswaar blijkt uit rechtsoverweging 11.2 van die uitspraak dat van niet meewerken aan het onderzoek in de zin van artikel 132, tweede lid, WVW ook sprake kan zijn als een betrokkene bij de intake gedrag vertoont dat het doel van de intake, zoals het verkrijgen van voldoende input, verstoort en het tonen van onbehoorlijk gedrag en een onwillige houding waardoor het onderzoek onvoldoende informatie oplevert als een verstoring kan worden gezien. Echter, hoewel uit de bevindingen in het rapport van psychiater [psychiater] en onderzoeker [keuringsarts] wel naar voren komt dat eiser op enig moment tijdens het onderzoek verstorend gedrag is gaan tonen, blijkt uit wat er verder in dat rapport staat niet, althans niet eenduidig, dat het aan het gedrag en de houding en het verkrijgen van onvoldoende input van eiser te wijten is dat de onderzoekers in hun rapport geen andere conclusie hebben kunnen trekken dan zij hebben gedaan. Hun conclusie dat nader onderzoek en behandeling van eiser nodig is lijkt, gezien het vermelde bij de beschouwing in het rapport over het vermoeden van een autismespectrum stoornis, vooral te zijn gericht op het door de onderzoekers nodig geachte nader onderzoek daarnaar. Uit het rapport wordt vervolgens niet duidelijk of de onderzoekers dat nadere onderzoek naar zo een stoornis tijdens hun onderzoek op 24 augustus 2024 zelf wilden verrichten of dat zij aan eiser wilden opleggen dat hij daarnaar door een in autisme gespecialiseerde deskundige onderzoek laat verrichten. Ook blijkt uit het rapport niet hoe hierover door de onderzoekers met eiser is gecommuniceerd of getracht te communiceren. Verder wordt uit het rapport ook niet duidelijk op welke behandeling van eiser de onderzoekers in hun conclusie doelen alvorens eiser volgens de onderzoekers mogelijk weer rijgeschikt kan worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

16. De conclusie is dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond. Omdat ook het primaire besluit is gebaseerd op het rapport van de onderzoekers en aan dat besluit dus hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, zal de rechtbank het primaire besluit - de ongeldigverklaring van het rijbewijs - herroepen.
17. Als het CBR berust in deze uitspraak en daartegen geen hoger beroep instelt, zal het zich allereerst moeten beraden over de vraag of er, ondanks wat de rechtbank daarover in deze uitspraak heeft overwogen, nog wel een deugdelijke motivering mogelijk is van zijn standpunt dat het CBR bevoegd is eisers rijbewijs onder toepassing van artikel 132, tweede lid, WVW ongeldig te verklaren. Dan zal het CBR, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, eerst meer duidelijkheid moeten vragen over de gang van zaken tijdens het onderzoek op 24 augustus 2024. Het CBR kan er ook voor kiezen zich te beraden over de vraag of het de onderzoekers volgt in de conclusie zoals die in hun rapport is beschreven. Als het CBR die conclusie volgt zou dat betekenen dat het CBR eiser rijongeschikt zal verklaren gedurende het nadere onderzoek en de behandeling die de onderzoekers nodig achten. Het CBR zal zich alvorens eiser rijongeschikt te verklaren dan wel eerst tot de onderzoekers dienen te wenden met de vraag waarnaar en waarom zij precies nader onderzoek naar een stoornis in het autistisch spectrum nodig vinden om de rijgeschiktheid van eiser goed te kunnen beoordelen en of het opleggen aan eiser van zo een nader onderzoek van eiser gevergd kan worden. Daarbij dient het CBR de gevorderde leeftijd van eiser te betrekken, alsmede het feit dat bij eerder deskundigenonderzoek naar eisers geestesgesteldheid bij hem nog geen stoornis in het autismespectrum is vastgesteld. Ook zal het CBR dan eerst aan de onderzoekers dienen te vragen op welke behandeling zij in de conclusie van hun rapport precies doelen die zij voor eiser nodig vinden en waarom eiser eerste die behandeling zou moeten ondergaan alvorens hij mogelijk weer rijgeschikt kan worden verklaard.
18. Omdat het beroep gegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het CBR dient het door betaalde griffierecht (€ 194,- voor het beroep + € 194,- voor het verzoek om voorlopige voorziening = € 388,-) te vergoeden .
19. Eisers verzoek om vergoeding voor zijn gestelde immateriële schade wijst de voorzieningenrechter af. Weliswaar is met het vernietigen van het bestreden besluit en het herroepen van het bestreden besluit de onrechtmatigheid van die besluiten gegeven, maar eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat dit bij hem sinds de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs vanaf 24 februari 2025 tot een zodanige spanning en frustratie heeft geleid dat hij daarvan de immateriële schade heeft geleden die hij heeft gesteld.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht ad € 388,- te vergoeden:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Artikel 133 van de Wegenverkeerswet 1994
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
(…).

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.