ECLI:NL:RBNHO:2025:8901

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
25/2779
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van een last onder dwangsom voor illegaal gebouwde botenhuis

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 6 augustus 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van een besloten vennootschap die een last onder dwangsom heeft gekregen voor de verwijdering van een illegaal gebouwd botenhuis. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landsmeer de afwijzing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft gemotiveerd. De verzoekster, die het niet eens is met de opgelegde last, heeft verzocht om schorsing van deze last. De voorzieningenrechter overweegt dat het college weliswaar een handhavingsbeleid heeft, maar dat dit beleid niet rechtvaardigt dat in dit geval niet handhavend wordt opgetreden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en verlengt de opschorting van de begunstigingstermijn tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. Dit betekent dat verzoekster het botenhuis niet hoeft af te breken totdat er op het bezwaar is beslist. Tevens wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/2779

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 augustus 2025 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [verzoekster] ., uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr.ing B.M. Brandenburg-Stroo),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landsmeer, het college
(gemachtigden: mr. C. Mensah en mr. W Boelema).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij] uit [plaats] .

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het besluit waarmee aan verzoekster een last onder dwangsom is opgelegd strekkende tot verwijdering van het illegaal gebouwde botenhuis op de locatie [adres] te [plaats] . Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening te treffen en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekster.
2. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek toe, omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep van verzoekster op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

3.1
Met het besluit van 23 april 2025 (het bestreden besluit) heeft het college verzoekster gelast om de geconstateerde overtreding van het Omgevingsplan te beëindigen en beëindigd te houden door het botenhuis af te breken binnen 12 weken na 23 april 2025. Daarbij heeft het college bepaald dat verzoekster een dwangsom verbeurt (van € 10.000,- ineens) als verzoekster niet binnen de gestelde termijn aan de last heeft voldaan.
3.2
Verzoekster heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt en bij het college verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen tot in ieder geval zes weken nadat de beslissing op het bezwaar is genomen.
3.3
Bij besluit van 12 juni 2025 heeft het college dit verzoek afgewezen.
3.4
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter daarna verzocht om een voorlopige voorziening te treffen hangende het bezwaar tegen het bestreden besluit.
3.5
Het college heeft op verzoek van de rechtbank per mail van 18 juni 2025 toegezegd de begunstigingstermijn op te schorten totdat uitspraak wordt gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.6
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De niet betwiste feiten
4. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat de volgende feiten tussen partijen niet in geschil zijn.
4.1
Verzoekster is eigenares van het perceel op de locatie [adres] te [plaats] . Naar aanleiding van een verzoek om handhaving is ter plaatse gecontroleerd op 7 januari 2025. Op die datum is geconstateerd dat op het perceel een botenhuis is gerealiseerd met een lengte van (maximaal) 12,45 meter, een breedte van (maximaal) 3,80 meter en een hoogte variërend van 0,70 meter tot 1,67 meter.
4.2
Uit het ter plaatse geldende Omgevingsplan (en het daartoe behorende bestemmingsplan Landsmeer Oost uit 2012) volgt dat het botenhuis is gebouwd op dat deel van het perceel van verzoekster dat onder meer is bestemd als “Water”.
Op gronden met die bestemming mogen zonder omgevingsvergunning geen overkappingen en/of gebouwen worden gebouwd. Dit is bepaald in artikel 14.2, sub a, van het genoemde bestemmingsplan.
Het verzoek en de beoordeling daarvan
5.1
Verzoekster verzoekt om schorsing van de opgelegde last onder dwangsom. Verzoekster heeft hierbij onder meer gesteld dat er aanleiding is voor de gevraagde schorsing, omdat er ter plekke al tientallen jaren een botenhuis aanwezig is. Volgens verzoekster is er bovendien zicht op legalisatie, omdat er inmiddels een aanvraag is gedaan voor een omgevingsvergunning voor het al gebouwde botenhuis.
5.2
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er een beginselplicht tot handhaving is. Deze beginselplicht houdt in dat het college in beginsel gehouden is om handhavend op te treden tegen geconstateerde overtredingen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als handhaving in het concrete geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, of als er zicht is op legalisatie van de geconstateerde overtreding. Daarbij geldt dat het tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is om van handhaving af te zien [1] . Het college heeft daarom in de enkele omstandigheid dat ter plaatse al jaren een botenhuis was gerealiseerd geen reden hoeven zien om handhaving achterwege te laten.
5.2
Ook verzoeksters stelling dat sprake is van zicht op legalisatie volgt de voorzieningenrechter niet. Er is weliswaar een ontvankelijke aanvraag gedaan, maar het college heeft aangegeven niet te willen meewerken aan een afwijking van het omgevingsplan en het daarvan deel uitmakende bestemmingsplan op dit punt en heeft de aanvraag bij besluit van 10 juli 2025 buiten behandeling gesteld. Van zicht op legalisatie is dan geen sprake. [2] Het college heeft daarom in het gestelde op dit punt geen aanleiding hoeven zien om van handhaving af te zien.
6.1
Verzoekster heeft voorts gesteld dat handhavend optreden in dit geval in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Er zijn volgens verzoekster in de directe omgeving veel meer botenhuizen zonder vergunning gebouwd waartegen niet handhavend wordt opgetreden
In bezwaar heeft verzoekster gesteld dat ook in de prioriteringsmatrix in het Handhavingsplan Openbare Ruimte gemeente Landsmeer 2024-2028 geen reden kan worden gevonden om in dit geval handhavend op te treden en in andere gelijke gevallen niet.
6.2
Het college heeft ter zitting erkend dat binnen het plangebied sprake is van zonder omgevingsvergunning gebouwde botenhuizen op gronden met de bestemming “Water”, maar betwist toch dat er sprake is van gelijke gevallen. Volgens het college is geen sprake van gelijke gevallen, omdat verzocht is om tegen het botenhuis van verzoekster handhavend op te treden, en tegen de andere botenhuizen niet. Daarbij heeft het college gesteld dat het voor wat betreft de botenhuizen zijn beleid is om alleen handhavend op te treden als er een verzoek daartoe wordt gedaan. Redengevend hiervoor is een beperkte handhavingscapaciteit. Daardoor is het onmogelijk om tegen alle overtredingen handhavend op te treden. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt.
6.3
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het college een handhavingsbeleid met bijbehorende prioriteitsstelling kan vaststellen inhoudende dat bij bepaalde overtredingen alleen handhavend wordt opgetreden op verzoek. Als sprake is van zo’n beleid, dan is geen sprake van gelijke gevallen als in het ene geval wel een handhavingsverzoek is ingediend en in het andere geval niet. [3]
6.4
Uit het door verzoekster genoemde Handhavingsplan Openbare Ruimte gemeente Landsmeer 2024-2028 (het handhavingsplan) paragraaf 3.2.1 volgt dat er een prioritering is die is onderverdeeld in 3 prioriteiten. Voor overtredingen die vallen onder de categorie “derde prioriteit” (de laagste prioriteit) is bepaald dat slechts gehandhaafd wordt naar aanleiding van meldingen, klachten of handhavingsverzoeken.
In het Handhavingsplan staat niet vermeld welke overtredingen het college rekent tot de “derde prioriteit”. In het handhavingsplan wordt wel verwezen naar de “Nota integrale handhaving gemeente Landsmeer ”(de Nota). In deze nota is in Hoofdstuk 5 “Prioritering” paragraaf 5.1 “Risicobepaling en afweging” opgenomen dat “strijdig gebruik met het bestemmingsplan” valt onder de categorie overtredingen met de middelste prioriteit. Deze categorie overtredingen behoort uitgaande van de Nota en het Handhavingplan dus niet tot de “derde prioriteit” als bedoeld in het Handhavingsplan. De voorzieningenrechter volgt het college daarom niet in de stelling dat uit het beleid van het college volgt dat alleen op verzoek handhavend wordt opgetreden tegen zonder omgevingsvergunning gebouwde botenhuizen op gronden waar dat niet is toegestaan.
6.5
De voorzieningenrechter ziet daarom in hetgeen het college heeft gesteld geen rechtens relevant onderscheid tussen het botenhuis van verzoekster en de andere botenhuizen die zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning zijn gebouwd. Het college heeft de afwijzing van verzoeksters beroep op het gelijkheidsbeginsel gelet daarop naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd.
7. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de opschorting van de aan het bestreden besluit verbonden begunstigingstermijn (opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan) te verlengen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft hierbij nog laten meewegen dat het afbreken van het botenhuis, zoals is gelast, ingrijpend is. De voorzieningenrechter laat het belang bij het voorkomen daarvan daarom zwaarder wegen dan het belang van de verzoekers om handhaving (derde partij) bij het niet langer hoeven te dulden van het gestelde verlies aan uitzicht.

Conclusie

8. Het verzoek zal worden toegewezen. Dit betekent dat verzoekster het botenhuis niet hoeft af te breken tot in ieder geval zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
9. Omdat het beroep gegrond is dient het college het griffierecht aan verzoekster te vergoeden en krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Daarom wordt aan verzoekster een bedrag toegekend van € 1.814,-

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • verlengt de opschorting van de aan het bestreden besluit verbonden begunstigingstermijn tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 1.814,- ;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 385,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:379)
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2025 ( ECLI:NL:RVS:2025:1691)
3.Zie onder meer de uitspaak van de Afdeling van 18 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2024:3748.