ECLI:NL:RBNHO:2025:9287

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
15/227542-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing ontnemingsvordering op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr met betrekking tot cocaïneverkoop

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 juli 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij de verkoop van cocaïne. De rechtbank heeft geoordeeld dat er buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de veroordeelde, naast de feiten waarvoor hij is veroordeeld, andere strafbare feiten heeft gepleegd, namelijk het verkopen van cocaïne. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van € 480.000,- werd gevorderd. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel echter vastgesteld op € 44.500,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen, waarbij het bedrag is gebaseerd op de berekening van de winstmarge per kilo cocaïne. De verdediging heeft verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil of op een lager bedrag vast te stellen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het verkopen van in totaal 4,45 kilo cocaïne. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat en heeft de duur van de gijzeling bepaald op 890 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/227542-24 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 31 juli 2025
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 6 juni 2025ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
nu gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad,
(hierna te noemen: de veroordeelde).

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 6 juni 2025 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr zal vaststellen op
€ 480.000,-en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 17 juli 2025 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en op andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan (artikel 36e, tweede lid, Sr).

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 17 juli 2025. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 17 juli 2025. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. S.J. van Galen, advocaat te Purmerend, en de officier van justitie. Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 31 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier, en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde gewisselde standpunten.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en daarbij gepersisteerd.
Voor de berekening van het gevorderde bedrag heeft de officier van justitie verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen van 24 juni 2024, inhoudende een berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het ontnemingsrapport). In het ontnemingsrapport wordt aangenomen dat de veroordeelde in de jaren 2019 en 2020 maandelijks gemiddeld twee kilo cocaïne heeft ingekocht en deze vervolgens heeft verkocht met een winstmarge van € 10.000,- per kilo. In het ontnemingsrapport wordt het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op een bedrag van € 480.000,-.

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft primair verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op nihil. Subsidiair heeft hij verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 2.000,- dan wel € 16.000,-. Meer subsidiair heeft hij verzocht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit te gaan van 20 augustus 2020 dan wel 21 maart 2020 als startdatum en daarbij een lagere winstmarge te hanteren dan die in het ontnemingsrapport is berekend.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 31 juli 2025 is de veroordeelde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarbij is – voor zover hier van belang – bewezen verklaard dat:
1.
hij in de periode van 7 juni 2020 tot en met 3 januari 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, cocaïne, te weten:
- de aankoop van 1 kilogram cocaïne tussen 7 en 9 juni 2020;
- de aankoop van 1 kilogram cocaïne op of omstreeks 20 augustus 2020;
- de aankoop van 1 kilogram cocaïne tussen 12 en 13 november 2020;
- de aankoop van 1 kilogram cocaïne tussen 31 december 2020 en 3 januari 2021;
3.
hij in de periode van 28 mei 2020 tot en met 26 augustus 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, cocaïne, te weten;
- het aanwezig hebben van 400 gram cocaïne op of omstreeks 28 mei 2020;
- de verkoop van 50 gram cocaïne op of omstreeks 28 mei 2020;
- de verkoop van 2 pakketjes cocaïne op of omstreeks 26 augustus 2020;
Op grond van deze veroordeling kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de in dat vonnis bewezenverklaarde strafbare feiten of andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 24 juni 2024 heeft verbalisant G.O. 978675 het ontnemingsrapport opgesteld. In het ontnemingsrapport is verwezen naar stukken uit het dossier in de onderliggende strafzaak, waarover de rechtbank de volledige beschikking heeft gehad.
5.3
De beoordeling
De rechtbank komt op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting tot de volgende berekening van het behaalde voordeel. [1]
De vraag is of de veroordeelde door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten of andere strafbare feiten, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Op basis van artikel 36e, tweede lid, Sr kan wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten waaromtrent ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan, worden ontnomen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van ‘voldoende aanwijzingen’ als buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de veroordeelde die andere strafbare feiten heeft gepleegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde in de jaren 2019 en 2020 maandelijks gemiddeld twee kilo cocaïne heeft verkocht. Daartoe verwijst hij naar het ontnemingsrapport, waarin wordt uitgegaan van (minimaal) een periode van twee jaren. Dit uitgangspunt is gebaseerd op twee chatberichten van 26 augustus 2020 en 9 december 2020, waarin de veroordeelde heeft geschreven dat hij twee jongens heeft die “
al jarenlang”voor hem werken. De minimale periode moet volgens de officier van justitie daarom op twee jaar worden gesteld. Het uitgangspunt dat de veroordeelde gedurende deze periode maandelijks twee kilo cocaïne heeft verkocht, is gebaseerd op de cocaïne die op 4 november 2024 in zijn woning is aangetroffen en het chatbericht van 3 januari 2021 waarin hij heeft gezegd: “
ik zit nu nog ff goed bro heb vorige week boli gehaald en nu deze colo over maand heb ik weer 2 nodig bro”.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele verwijzing naar het chatbericht van 3 januari 2021 en de in de woning van de veroordeelde aangetroffen cocaïne onvoldoende is voor de conclusie dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde gedurende twee jaren iedere maand twee kilo cocaïne heeft verkocht. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het betreffende chatbericht van 3 januari 2021 dateert van na de periode waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd. De in de woning van de veroordeelde aangetroffen cocaïne is bovendien pas vier jaar na die ontnemingsperiode aldaar gevonden. De rechtbank gaat daarom aan dit standpunt van de officier van justitie voorbij.
De rechtbank is van oordeel dat wel buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de veroordeelde, naast de feiten waarvoor hij is veroordeeld, andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk het verkopen van in totaal vier kilo cocaïne die hij in de periode van 7 juni 2020 tot en met 3 januari 2021 aanwezig heeft gehad en de 400 gram cocaïne die hij op of omstreeks 28 mei 2020 aanwezig heeft gehad.
De rechtbank is verder van oordeel dat is komen vast te staan dat de veroordeelde uit het onder 3 bewezen verklaarde feit, te weten het verkopen van 50 gram cocaïne, en de hierboven genoemde andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het verkopen van in totaal 4,45 kilo cocaïne.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de berekening van de winstmarge per kilo cocaïne, zoals weergegeven in het ontnemingsrapport.
In het ontnemingsrapport is de winstmarge per kilo cocaïne samengevat als volgt berekend. Uit de chatberichten van 8 juni 2020, 13 november 2020 en 3 januari 2021 blijkt dat de veroordeelde één kilo cocaïne heeft ingekocht voor respectievelijk een bedrag van
€ 28.000,-, € 32.250,- en € 29.750,-. Gelet op het voorgaande wordt in het geval van de veroordeelde een gemiddelde inkoopprijs van € 30.000,- aannemelijk geacht. Omdat uit het dossier niet is gebleken welke gemiddelde verkoopprijs van cocaïne door de veroordeelde is gehanteerd, is in het ontnemingsrapport uitgegaan van een gemiddelde verkoopprijs van € 40.000,- per kilo. Ter onderbouwing daarvan wordt verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen van 4 juni 2024 waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat de veroordeelde cocaïne verkocht aan straatdealers en een vaste verkoopprijs hanteerde, alsmede naar het rapport “De narcostand van Nederland fenomeenbeeld drugs 2021”, waarin is beschreven dat straatdealers cocaïne inkopen voor € 40.000,- per kilo. In het ontnemingsrapport wordt dan ook uitgegaan van een gemiddelde winstmarge van € 10.000,- per kilo cocaïne. [2]
Het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel schat de rechtbank dus op
€ 44.500,-(4,45 kilo cocaïne vermenigvuldigd met € 10.000,-).
Tot slot heeft de raadsman bepleit dat de kosten voor de in de woning van de veroordeelde aangetroffen cocaïne bij het bepalen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moeten worden gebracht. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1560) waarin is geoordeeld dat de rechter op grond van artikel 36e, achtste lid, Sr bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering kan brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid van artikel 36e Sr, en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter daarbij grote vrijheid gelaten of en, zo ja, in welke mate hij rekening houdt met zodanige kosten.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever aan de rechter een grote vrijheid heeft gelaten of en, zo ja, in welke mate hij rekening houdt met kosten die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. De door de raadsman bedoelde cocaïne waarvan de aankoopkosten in mindering zouden moeten worden gebracht op het verkregen voordeel, is aangetroffen bij de aanhouding van de veroordeelde op 4 november 2024. Deze aanhouding, en daarmee het aantreffen van de betreffende cocaïne, heeft plaatsgevonden vier jaar na de periode waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd. Gelet hierop heeft de rechtbank deze hoeveelheid cocaïne niet betrokken bij de berekening van het verkregen voordeel. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze kosten niet in een rechtstreeks verband staan met de strafbare feiten waaruit wederrechtelijk voordeel is verkregen, zodat deze kosten niet op de hoogte daarvan in mindering zullen worden gebracht.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vaststellen op een bedrag van
€ 44.500,-en de rechtbank zal hem veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
De rechtbank bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
890dagen.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 44.500,- (vierenveertigduizend vijfhonderd euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 44.500,- (vierenveertigduizend vijfhonderd euro)ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel;
wijst de vordering voor het overige af;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 890 dagen. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.D. Kleijne, voorzitter,
mr. P. Reemst en mr. S. van Excel, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.E.H. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 juli 2025.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van bevindingen van 24 juni 2024, pag. 164.