5.De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
5.2.In artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming heeft.
5.3.Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
5.4.Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de aanspraken van de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in overeenstemming met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de aanspraak is gegrond anders is bepaald, is daarbij het tweede lid van toepassing.
Ingevolge het tweede lid kan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij:
a. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l;
b. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld onder f, g, h en een aanspraak wordt toegekend bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel bij of krachtens een ander wettelijk voorschrift, waarin aanspraken van deze vreemdelingen zijn neergelegd;
c. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder i tot en met k, voor de aanspraken die uitdrukkelijk aan deze vreemdelingen zijn toegekend.
5.5.Blijkens de gedingstukken heeft verweerder bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) navraag gedaan over de verblijfsstatus van de toeslagpartner van eiser. Op 23 januari 2014 heeft de IND laten weten dat in het jaar 2012 sprake is van code 98, dat wil zeggen dat in 2012 niet sprake is van een geldige verblijfstitel. Dat zijn toeslagpartner niet in het bezit is gesteld van een geldige verblijfstitel is door eiser niet bestreden.
5.6.Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) al meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld bij uitspraak van 13 februari 2013, LJN BZ1256) biedt het met het in de artikel 10 en 11 van de Vw 2000 en het in artikel 9, tweede lid, van de Awir neergelegde koppelingsbeginsel nagestreefde doel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid tussen enerzijds een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals de toeslagpartner van eiser, aan wie een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend. Van strijd met het onder meer in artikel 14 van het EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
5.7.Het niet toekennen van een voorschot brengt op zichzelf niet mee dat, zoals eiser heeft gesteld, hij niet langer met zijn partner kan samenwonen omdat de voorschotten niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum. Dat eiser niet in aanmerking komt voor een (voorschot)toeslag die, had zijn toeslagpartner een geldige verblijfstitel gehad, volgens de wetgever een gerechtvaardigde aanvulling op zijn inkomen is, maakt niet dat zonder deze toeslag het gezin in omstandigheden komt te verkeren die in strijd moeten worden geacht met waarborgen die in artikel 8 van het EVRM, de artikelen 3, 18 en 27 van het IVRK en artikel 12 van het Vrouwenverdrag zijn neergelegd. Het gezinsleven noch het door eiser gestelde recht van zijn kind respectievelijk toeslagpartner op het krijgen en geven van borstvoeding, worden door het niet verstrekken van een toeslag(voorschot) zodanig belemmerd dat voornoemde artikelen, wat er zij van de rechtstreekse werking ervan, op zichzelf dan wel gelezen in onderlinge samenhang worden geschonden. Voor zover eiser, op zichzelf terecht, heeft betoogd dat in het bestreden besluit niet afzonderlijk is ingegaan op zijn bezwaargrond met betrekking tot het Vrouwenverdrag, passeert de rechtbank deze grond met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat uit het bestreden besluit in samenhang met het door verweerder ingezonden verweerschrift voldoende duidelijk wordt dat verweerder van oordeel is dat, omdat de toeslagen niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum, er geen strijd is met internationaalrechtelijke bepalingen en voorts artikel 12 van het Vrouwenverdrag rechtstreekse werking mist.
5.8.Omdat de voorschotten niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum is er naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat er door het niet toekennen van een toeslag(voorschot) strijd ontstaat met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft zich in dit verband ook beroepen op artikel 20 van het VWEU, het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C-34/09 (Zambrano) en van 15 november 2011, Dereci e.a. , C-256/11 (Dereci). Eiser heeft betoogd dat verweerder de relevantie van deze arresten ten onrechte beperkt tot verblijfsrechtelijke procedures terwijl naar het oordeel van eiser uit deze arresten moet worden afgeleid dat het niet-toekennen van een toeslag(voorschot) niet het vertrek van de verzorgende ouder tot doel mag hebben. Het vertrek van moeder heeft, zo betoogt eiser, immers ook het vertrek van de kinderen tot gevolg. Dit betoog volgt de rechtbank niet omdat eiser en zijn kind niet door het niet toekennen van het toeslag(voorschot) feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten.
5.9.Eiser heeft in verband met artikel 20 VWEU en de arresten Zambrano en Dereci uitdrukkelijk betoogd dat het in deze zaak er niet om gaat of moeder wel of niet in Nederland mag blijven: “Het gaat er slechts om of de kinderen de status van moeder kan worden tegengeworpen”. Verder wordt in de beroepsgronden gesteld dat “de Staat mag unieburgers niet dwingen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Daarom mag ook de verzorgende ouders niet worden gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.” Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser aan de orde heeft willen stellen dat weliswaar niet in geschil is dat de toeslagpartner van eiser niet in het bezit is gesteld van een verblijfstitel, maar dat uit de arresten Zambrano en Dereci een verblijfsrecht van de moeder voortvloeit zodat aan eiser ten onrechte het koppelingsbeginsel is tegengeworpen.
5.10.Uit de arresten Zambrano en Dereci volgt dat een staatsburger van een derde land in zeer bijzondere gevallen aan artikel 20 VWEU het recht ontleent om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven. Daarvan is sprake indien een ontzegging van dat verblijf – als die zou plaatsvinden – tot gevolg zou hebben dat een kind van de betrokkene dat burger is van de Unie, feitelijk wordt verplicht om – met de ouder – het grondgebied van de lidstaat waarvan het kind staatsburger is en tevens het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten. Zoals de Afdeling al meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2013:463) vloeit het verblijfsrecht van een staatsburger van een derde land rechtstreeks voort uit het VWEU (waaronder de daaruit voortvloeiende Verordeningen en Richtlijnen), onafhankelijk van de afgifte door de autoriteiten van de lidstaat van enig document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt. 5.11.Indien aldus uit artikel 20 VWEU voortvloeit dat een staatsburger van een derde land het recht heeft in Nederland te verblijven, is, zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:725) heeft overwogen, sprake van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. 5.12.In dit geval heeft eiser een toeslagpartner, afkomstig uit een derde land, op wie volgens informatie van de IND de code 98 van toepassing is. Niet is gebleken dat verweerder in overleg met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, althans de onder hem ressorterende IND, genoegzaam heeft onderzocht of aan de toeslagpartner van eiser in het licht van artikel 20 VWEU en de door eiser aangehaalde arresten, een van het verblijfsrecht van haar kind afgeleid verblijfsrecht hier te lande toekomt. In het dossier is geen enkele informatie hierover beschikbaar. Het is de rechtbank evenmin bekend welke feiten en omstandigheden bij de IND bekend zijn, op grond waarvan de IND ervan uitgaat - en in navolging daarvan ook verweerder - dat aan de toeslagpartner van eiser geen verblijfsrecht toekomt. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de aanspraken van eiser ten onrechte alleen is uitgegaan van de aan de toeslagpartner van eiser toegekende code 98.
5.13.Hetgeen onder 5.10 tot en met 5.12 is overwogen leidt ertoe dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de toeslagpartner van eiser aan het Unierecht een rechtstreeks verblijfrecht kan ontlenen, waardoor eiser, anders dan waarvan het bestreden besluit vanuit gaat, over de maanden oktober tot en met december 2012 aanspraak kan maken op een huur- en zorgtoeslag.