In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de aftrek van weekenduitgaven voor een gehandicapte dochter. Eiseres, geboren in 1942, heeft een gehandicapte dochter die in 2010 een bruto-inkomen had van € 14.895 en een vermogen dat op 1 januari 2010 € 27.454 bedroeg. Eiseres had in haar aangifte inkomstenbelasting voor 2010 een bedrag van € 1.777 aan weekenduitgaven voor haar dochter in aftrek gebracht, maar de Belastingdienst heeft deze aftrek niet geaccepteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst de aanslag voor het jaar 2010 op 25 juli 2013 heeft opgelegd en dat het bezwaar van eiseres op 1 november 2013 ongegrond is verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 9 april 2014 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat zij zich moreel verplicht voelde om de kosten voor weekendbezoeken aan haar dochter te maken, zonder deze kosten op haar dochter te verhalen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van eiseres' dochter en de criteria voor aftrek zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001.
De rechtbank oordeelde dat de hoogte van het vermogen van eiseres' dochter in 2010 een belemmering vormde voor de aftrek van de weekenduitgaven. De rechtbank concludeerde dat eiseres zich niet redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het maken van deze uitgaven, gezien het vermogen van haar dochter. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 juni 2014, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.