In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, stond de geldigheid van testamenten centraal, waarbij de geestelijke toestand van de testateur, de vader van de partijen, werd betwist. De eisers, [X] en [Y], stelden dat hun vader ten tijde van het opmaken van de testamenten leed aan vasculaire dementie, waardoor hij niet in staat was om zijn wil te bepalen. De gedaagde, [Z], betwistte deze claim en stelde dat de vader in staat was om zijn testamenten op te maken. De rechtbank benoemde een deskundige, prof. dr. Ph. Scheltens, om de geestelijke toestand van de vader te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er sprake was van een objectief aangetoonde geestelijke stoornis, die de redelijke waardering van de belangen bij het opmaken van de testamenten belette. Echter, de rechtbank oordeelde dat niet kon worden uitgesloten dat de vader op de momenten van het opmaken van de testamenten nog in staat was tot een redelijke waardering van de betrokken belangen. De rechtbank weigerde daarom de testamenten nietig te verklaren en wees de vorderingen van [X] en [Y] af. De kosten van het deskundigenonderzoek werden gelijkelijk verdeeld over de partijen, en de overige proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.