In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, stond de verdeling van een gemeenschappelijke vakantiewoning centraal. De eisers, [A] en [B], zijn broers en zussen van de gedaagde [C]. De partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning, elk voor een derde deel. De eisers hebben [C] voorgesteld haar aandeel in de woning over te nemen, maar dit voorstel werd door [C] afgewezen. De eisers hebben vervolgens de rechtbank verzocht om de verdeling van de woning te gelasten, waarbij zij [C] een bedrag van € 166.666,66 zouden betalen voor haar aandeel.
[C] heeft verweer gevoerd en een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld, waarin zij ook om een verdeling van de woning vroeg, maar onder andere voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil een internationaalrechtelijk karakter heeft, aangezien [A] en [B] in Duitsland wonen, terwijl de woning in Nederland is gelegen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot verdeling niet kan worden uitgesloten op grond van artikel 3:178 lid 3 BW, omdat het belang van [C] om de woning te blijven gebruiken niet aanmerkelijk groter is dan het belang van [A] en [B] om tot een onmiddellijke verdeling te komen.
De rechtbank heeft uiteindelijk beslist dat de woning aan [A] en [B] wordt toegedeeld, onder de verplichting om [C] een bedrag van € 170.833,33 te betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de kosten van de levering voor rekening van [A] en [B] komen en dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 8 oktober 2014.