ECLI:NL:RBNNE:2014:4901

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
C-17-131597 - HA ZA 13-394
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een gemeenschappelijke vakantiewoning tussen broers en zussen met internationale aspecten

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, stond de verdeling van een gemeenschappelijke vakantiewoning centraal. De eisers, [A] en [B], zijn broers en zussen van de gedaagde [C]. De partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning, elk voor een derde deel. De eisers hebben [C] voorgesteld haar aandeel in de woning over te nemen, maar dit voorstel werd door [C] afgewezen. De eisers hebben vervolgens de rechtbank verzocht om de verdeling van de woning te gelasten, waarbij zij [C] een bedrag van € 166.666,66 zouden betalen voor haar aandeel.

[C] heeft verweer gevoerd en een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld, waarin zij ook om een verdeling van de woning vroeg, maar onder andere voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil een internationaalrechtelijk karakter heeft, aangezien [A] en [B] in Duitsland wonen, terwijl de woning in Nederland is gelegen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot verdeling niet kan worden uitgesloten op grond van artikel 3:178 lid 3 BW, omdat het belang van [C] om de woning te blijven gebruiken niet aanmerkelijk groter is dan het belang van [A] en [B] om tot een onmiddellijke verdeling te komen.

De rechtbank heeft uiteindelijk beslist dat de woning aan [A] en [B] wordt toegedeeld, onder de verplichting om [C] een bedrag van € 170.833,33 te betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de kosten van de levering voor rekening van [A] en [B] komen en dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 8 oktober 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/131597 / HA ZA 13-394
Vonnis van 8 oktober 2014
in de zaak van

1.[A],

wonende te[woonplaats]),
2.
[B],
wonende te[woonplaats]),
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
advocaat mr. E.J. Luursema te Hoogezand,
tegen
[C],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J. Faas te Groningen.
Partijen zullen hierna[A] en [B]en [C] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie
  • het tussenvonnis van 5 maart 2014, waarbij een comparitie is gelast
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 23 mei 2014
  • het rolbericht van 21 juli 2014 van[A] en[B], waarin verzocht wordt vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn elkaars bwroer en zussen.
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk - ieder voor een/derde deel - eigenaar van de woning aan de [adres], [kadastrale gegevens] (hierna te noemen: de woning).
2.3.
Bij brief van 22 augustus 2013 hebben[A] en [B]via hun advocaat aan [C] voorgesteld om haar aandeel in de woning over te nemen voor een bedrag van € 166.666,66.
2.4.
Bij brief van 2 september 2013 heeft [C] geantwoord het voorstel niet te willen aanvaarden. Zij heeft daarbij geen tegenvoorstel gedaan.

3.De vordering in conventie

3.1.
[A] en [B]vorderen in de dagvaarding dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. partijen gelast hun medewerking te verlenen aan de verdeling van het gemeenschappelijke onroerend goed staande en gelegen aan de [adres];
II. als wijze van verdeling bepaalt dat het aan [C] in eigendom toebehorende 1/3 onverdeelde aandeel in het onroerend goed aan de [adres] in eigendom dient over te dragen aan[A] en[B];
III.[A] en [B]hoofdelijk, zodat indien de een mocht betalen, de ander van zijn betalingsverplichting is bevrijd, verplicht aan [C] te betalen ter vergoeding van het door [C] overgedragen aandeel in het onroerend goed een bedrag van € 166.666,66 onder aftrek van de taxatiekosten en de kosten van notariële levering;
IV. bepaalt dat ten overstaan van notaris mr. [X], kantoorhoudende te [adres] de voor de verdeling van de gemeenschap en de levering van het onroerend goed noodzakelijk geachte aktes worden gepasseerd;
V. bepaalt dat het in deze te wijzen vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [C], indien [C] niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis haar medewerking heeft verleend aan het onder I gevorderde.
3.2.
[C] voert verweer, met conclusie dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen afwijst en[A] en [B]veroordeelt in de kosten van dit geding in conventie.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
[C] vordert voorwaardelijk dat de rechtbank:
- primair:
1. partijen gelast hun medewerking te verlenen aan de verdeling van de woning gelegen te[adres], op de wijze dat[A] en [B]de aan hen toebehorende aandelen in de woning aan[A] en [B]overdragen ten overstaan van notaris mr. [Y], kantoorhoudende te [adres], waarbij [C] de notariële kosten draagt;
2. met de verplichting aan [C] om een bedrag van € 175.000,00 aan[A] te betalen;
3. met de verplichting aan [C] om een bedrag van € 175.000,00 aan [B]te betalen;
4. met als voorwaarde dat de onder 2 en 3 genoemde bedragen pas door [C] behoeven te worden betaald, zodra de erfenis van moeder volledig is afgewikkeld;
- subsidiair:
partijen gelast hun medewerking te verlenen aan de verdeling van de woning gelegen te[adres], op de wijze dat [C] het aan haar toebehorende 1/3 aandeel in de woning aan[A] en [B]overdraagt, met de hoofdelijke verplichting aan[A] en [B]om een bedrag van € 175.000,00 aan [C] te betalen, waarbij[A] en [B]de taxatiekosten en de notariële kosten dragen;
- primair en subsidiair:
met hoofdelijke veroordeling van[A] en [B]in de kosten van het geding in reconventie.
4.2.
[A] en [B]voeren verweer, met conclusie bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van [C] te ontzeggen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

5.1.
[C] heeft de rechtbank verzocht om, indien rechtens mogelijk, de onderhavige procedure te voegen met de bij de kantonrechter van deze rechtbank aanhangige zaak met het zaaknummer / rekestnummer 2812530 / VZ VERZ 14-43, waarin een door [C] ingediend verzoek tot het treffen van een beheersregeling op grond van artikel 3:169 BW aan de orde is.[A] en [B]refereren zich aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat [C] niet op de in artikel 222 juncto 220 lid 2 en 3 Rv voorgeschreven wijze een vordering tot voeging heeft ingediend. Bovendien is het naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk om de onderhavige dagvaardingprocedure en meergenoemde verzoekschriftprocedure te voegen (vgl. ECLI:NL:RBUTR:2010:BM4253). De rechtbank zal daarom niet tot voeging overgaan.
5.2.
De in conventie en reconventie door partijen ingenomen stellingen en de daarop gebaseerde vorderingen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Het geschil betreft kort gezegd de vraag of de woning thans verdeeld moet worden, en zo ja, aan wie en tegen welke prijs.
5.3.
Omdat[A] en [B]in Duitsland woonachtig zijn heeft het geschil een internationaalrechtelijk karakter. De woning is gelegen in Nederland. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij op grond van artikel 6 onder f juncto artikel 103 Rv bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en dat dit geschil op grond van artikel 10:127 BW naar Nederlands recht moet worden beoordeeld.
5.4.
Het meest verstrekkende verweer van [C] tegen de vordering tot verdeling van[A] en [B]is dat deze op grond van artikel 3:178 lid 3 BW voor drie jaren moet worden uitgesloten. Volgens [C] is de gevorderde verdeling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Gelet op de indeling van de woning is het mogelijk dat partijen afzonderlijk van elkaar gebruik maken van de woning en het was ook de wens van de vader van partijen dat de woning door de gehele familie zou worden gebruikt.[A] en [B]hebben bovendien de vorderingen ingesteld op een moment dat [C] te weinig eigen vermogen heeft om hen uit te kopen, terwijl de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen - waaruit een uitkering van voldoende omvang te verwachten
is om die uitkoop mogelijk te maken - door hun toedoen stagneert.
5.5.
De rechtbank wijst het verzoek van [C] tot uitstel van verdeling af. Hiertoe is het volgende redengevend.
Uit artikel 3:178 BW volgt dat de deelgenoten in beginsel niet in de onverdeeldheid hoeven te blijven, maar vrij zijn om verdeling te vorderen. Het derde lid van dit artikel bepaalt evenwel dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend de rechter op verlangen van een deelgenoot een of meerdere malen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling kan uitsluiten. In het onderhavige geval gaat het om een woning waarin partijen gedurende bepaalde perioden van het jaar voor recreatieve doeleinden verblijven. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het belang van [C] om van de woning gebruik te kunnen blijven maken aanmerkelijk groter is dan het belang van[A] en [B]om tot een onmiddellijke verdeling te komen.
Artikel 6:2 BW bepaalt voorts dat een tussen schuldeiser en schuldenaar krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Artikel 3:166 lid 3 BW verklaart artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing op de rechtsbetrekking tussen deelgenoten. Op grond van deze bepalingen moet worden beoordeeld of het beroep van[A] en [B]op hun wettelijke bevoegdheid verdeling te vorderen van de gemeenschap in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [C] haar standpunt dat zulks het geval is onvoldoende onderbouwd, zodat dit wordt verworpen. Haar argument dat zij door toedoen van[A] en [B]momenteel niet in staat is om een uitkoop van[A] en [B]te bekostigen heeft zij namelijk niet met nadere feitelijke gegevens over haar financiële situatie gestaafd. Bovendien heeft [C] ter comparitie desgevraagd verklaard dat zij wél in staat is om tot uitkoop over te gaan door
middel van extern aan te trekken financiële middelen.
5.6.
Dat betekent dat de woning thans dient te worden verdeeld. Daarmee is aan de voorwaarden van de reconventionele vordering van [C] voldaan en liggen er twee spiegelbeeldige vorderingen tot verdeling aan de rechtbank ter beoordeling voor. Kort gezegd wensen[A] en [B]de woning toebedeeld te krijgen omdat zij daar veel werk hebben gedaan, daar veel vrienden hebben en als enige in staat zijn om het jaarlijkse onderhoud te bekostigen, en [C] omdat zij Nederlands spreekt, dichterbij woont, haar schoonfamilie daar woonachtig is en haar echtgenoot veel verbouwingen aan de woning uitgevoerd. Nu partijen geen overeenstemming over de (wijze van) verdeling van de gemeenschap hebben bereikt, zal de rechtbank deze op grond van artikel 3:185 lid 2 BW vaststellen. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 17 april 1998, NJ 1999, 550) is de rechtbank hierbij niet gebonden aan wat partijen hebben verzocht en behoeft zij niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd. Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank de woning aan[A] en [B]toebedelen. In verband daarmee zullen zij aan [C] een bedrag gelijk aan een/derde van de waarde van de woning moeten vergoeden. Uit het door[A] en [B]overgelegde taxatierapport van Woonaccent Makelaars Friesland volgt een waarde van € 500.000,00 per 1 juli 2013 en uit het door [C] overgelegde taxatierapport van Stegenga volgt een waarde van € 525.000,00 per 12 juni 2013. Partijen hebben ter comparitie desgevraagd verklaard het erover eens te zijn dat de waarde van de woning sinds de in die rapporten gehanteerde peildata niet aanmerkelijk gewijzigd is. Gelet hierop zal de rechtbank uitgaan van het gemiddelde van de twee uitgevoerde taxaties en beslissen dat[A] en [B]wegens overbedeling aan [C] een bedrag van (1/3 x € 512.500,00 =) € 170.833,33 verschuldigd zullen zijn.
5.7.
Naar aanleiding van het verweer van [C] ten aanzien van de aftrek van taxatiekosten en de kosten van notariële levering hebben[A] en [B]ter comparitie desgevraagd verklaard dat zij hun eis op dit punt verminderen, in dier voege dat zij niet langer deze aftrek vorderen.[A] en [B]zijn op grond van artikel 129 Rv bevoegd om hun eis te verminderen, zodat de rechtbank het geschil overeenkomstig de gewijzigde eis zal beslechten. Daarmee kan het verweer van [C] tegen de aanvankelijk gevorderde kostenaftrek thans onbesproken blijven. Aangezien voornoemde kosten voor rekening van[A] en [B]zullen komen, zal de rechtbank bepalen dat de levering van de woning als bedoeld in artikel 3:186 lid 1 BW zal geschieden ten overstaan van de door hen gewenste notaris (mr. [X]).
5.8.
De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 3:300 BW kan bepalen dat dit vonnis, tenzij de aard van de rechtshandeling zich daartegen verzet, dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van de degene die tot een rechtshandeling (in dit geval de levering) gehouden is. Ook deze bevoegdheid is discretionair. De rechtbank is van oordeel dat[A] en [B]hun vordering op dit punt niet, althans onvoldoende hebben onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat [C] haar medewerking aan de overdracht aan[A] en [B]van (haar aandeel in) de woning zal onthouden. Daarbij had het op de weg van[A] en [B]gelegen om ten minste stukken in het geding te brengen waaruit blijkt onder welke voorwaarden de levering zal plaatsvinden en welke zakelijke en beperkte rechten op de woning rusten. Op grond van het vorenstaande zal rechtbank - mede gelet op de vereiste terughoudendheid - de betreffende vordering van[A] en [B]afwijzen.
5.9.
Volgens [C] dient de vordering tot het uitvoerbaar verklaren van het vonnis te worden afgewezen, omdat de uitvoering van de verdeling onomkeerbare gevolgen zal hebben. Volgens[A] en [B]is er geen vrees voor (door)verkoop; zij stellen voor om aan de toedeling desnoods de voorwaarde te verbinden dat het eigendom ervan niet binnen drie jaren na het verkrijgen door hen tezamen aan een derde mag worden overgedragen. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank van haar in artikel 233 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren gebruik zal maken, spelen de wederzijdse belangen een bepalende rol. Uit vaste jurisprudentie volgt dat[A] en [B]worden vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Het door [C] hiertegenover gestelde risico is niet door haar geconcretiseerd. Gesteld noch gebleken is of daadwerkelijk sprake is van een restitutierisico en in welke mate. Dit betekent dat het bezwaar van [C] tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet wordt gehonoreerd.
5.10.
[C] heeft in de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie aangegeven dat zij verlangt dat ook de in de woning aanwezige gemeenschappelijke huisraad zal worden verdeeld en wel aan diegene die de woning toebedeeld zal krijgen. In het petitum van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie ontbreekt echter een hiertoe strekkende eis.[A] en [B]hebben in de conclusie van antwoord in reconventie op deze omissie gewezen, maar [C] heeft niet ter gelegenheid van de hierna gehouden comparitie of nadien haar eis gewijzigd/vermeerderd. Gelet op deze gang van zaken zal de rechtbank [C] niet de gelegenheid bieden om dit alsnog te doen. De door [C] verlangde verdeling van de huisraad blijft daarom buiten beschouwing.
5.11.
Gelet op de relatie tussen partijen en op het feit dat[A] en [B]- die overwegend in het gelijk worden gesteld - geen proceskostenveroordeling hebben gevorderd, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
gelast de volgende wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap:
6.1.
deelt de woning toe aan[A] en[B], onder de hoofdelijke verplichting voor[A] en [B]om - des dat de een betaald hebbende de ander van zijn betalingsverplichting is bevrijd - aan [C] bij de levering van de woning een bedrag van € 170.833,33 te betalen uit hoofde van de door deze toedeling ontstane overbedeling;
6.2.
gelast partijen hun medewerking te verlenen aan de levering van de woning;
6.3.
bepaalt dat ten overstaan van notaris mr. [X], kantoorhoudende te [adres] de voor de verdeling van de gemeenschap en de levering van de woning noodzakelijk geachte aktes worden gepasseerd;
6.4.
bepaalt dat[A] en [B]gehouden zijn om de kosten verbonden aan de levering van de woning te voldoen;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.c 588