3.2.Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [adres] te [plaats]. De vergunning ziet op de activiteiten bouwen en met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Tevens wordt ontheffing verleend van het eerste lid van artikel 2.5.17 van de Groninger Bouwverordening (de Bouwverordening).
4. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat zij, zoals ook ter zitting is besproken, betwijfelt of alle bezwaarmakers wel belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. Nu [verzoekers 1] evenwel zeker belanghebbende zijn bij het besluit, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding in het kader van onderhavige procedure een (voorlopig) oordeel te vellen over de vraag of de overige bezwaarmakers als belanghebbende zijn aan te merken.
5. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. (…).
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het project dat met het bestreden besluit is vergund zeer geringe wijzigingen bevat ten opzichte van het bij besluit van 11 april 2014 vergunde project. De voorzieningenrechter heeft in het kader van de procedure betreffende de vergunning van 11 april 2014 geoordeeld dat met dat vergunde project geen sprake was van realisatie van een zelfstandige woning. Hiermee was dus geen sprake van strijd met artikel 7.5 van de bestemmingsplanvoorschriften. Verder was de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2 van de Wabo in samenhang met artikel 4, ten eerste, sub a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, wat betekent dat op de toen van belang zijnde aanvraag de reguliere procedure van toepassing was. In de uitspraak van 6 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter voorts geoordeeld dat verweerder in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn afwijkingsbevoegdheid.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers in onderhavige procedure ten aanzien van voornoemde punten hebben aangevoerd, gezien de geringe wijzigingen ten opzichte van het eerder beoordeelde project, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en verwijst wat deze betreft naar haar overwegingen in de uitspraak van 6 mei 2014.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het project in strijd is met het eerste lid van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening, omdat de ruimte tussen de vergunde uitbouw en de woning met de buren op nummer 27 minder dan één meter breed is.