ECLI:NL:RBNNE:2014:5768

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/4561
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor aanbouw

Op 24 november 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, dat op 3 oktober 2014 een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghouder voor het realiseren van een aanbouw aan een woning. De vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, heeft aangegeven zo snel mogelijk te willen beginnen met de bouw, wat het spoedeisende belang van de zaak onderstreept.

Tijdens de zitting op 17 november 2014 is besproken dat de vergunninghouder een gewijzigde aanvraag heeft ingediend en dat er eerder een omgevingsvergunning was verleend die inmiddels was ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de wijzigingen in het project minimaal zijn ten opzichte van de eerder vergunde aanvraag en dat de vergunninghouder voldoende mogelijkheden heeft voor onderhoud van de tussenruimte tussen de aanbouw en de buren. De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van de verzoekers over de welstandseisen en de strijdigheid met de Bouwverordening beoordeeld.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen en dat er geen aanleiding is om de vergunning bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/4561
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 november 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekers], te [plaats], verzoekers
(gemachtigde: mr. E. Wiarda),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: H.K. de Jonge en W. de Boer).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te [plaats]

(gemachtigde: mr. T van der Weijde).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft verweerder aan[vergunninghouder] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een aanbouw aan de woning op het perceel [adres] te [plaats].
Verzoekers hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2014. Namens verzoekers zijn verschenen [verzoekers], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is met zijn echtgenote [echtgenote] verschenen, bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers in plaats van zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Aangezien vergunninghouder te kennen heeft gegeven zo snel mogelijk te willen beginnen met bouwen, wordt het spoedeisende belang aanwezig geacht.
3. Bij besluit van 11 april 2014 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [adres] te [plaats]. Tegen dit besluit hebben [verzoekers 1] bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij op 16 april 2014 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 6 mei 2014 (LEE AWB 14/4561) heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 11 april 2014 geschorst tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
3.1.
Op 12 augustus 2014 heeft vergunninghouder een gewijzigde aanvraag bij verweerder ingediend. Tevens heeft vergunninghouder op 3 september 2014 verweerder verzocht de op 11 april 2014 verleende omgevingsvergunning in te trekken. Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft verweerder de omgevingsvergunning van 11 april 2014 ingetrokken.
3.2.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [adres] te [plaats]. De vergunning ziet op de activiteiten bouwen en met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Tevens wordt ontheffing verleend van het eerste lid van artikel 2.5.17 van de Groninger Bouwverordening (de Bouwverordening).
4. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat zij, zoals ook ter zitting is besproken, betwijfelt of alle bezwaarmakers wel belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. Nu [verzoekers 1] evenwel zeker belanghebbende zijn bij het besluit, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding in het kader van onderhavige procedure een (voorlopig) oordeel te vellen over de vraag of de overige bezwaarmakers als belanghebbende zijn aan te merken.
5. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. (…).
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het project dat met het bestreden besluit is vergund zeer geringe wijzigingen bevat ten opzichte van het bij besluit van 11 april 2014 vergunde project. De voorzieningenrechter heeft in het kader van de procedure betreffende de vergunning van 11 april 2014 geoordeeld dat met dat vergunde project geen sprake was van realisatie van een zelfstandige woning. Hiermee was dus geen sprake van strijd met artikel 7.5 van de bestemmingsplanvoorschriften. Verder was de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2 van de Wabo in samenhang met artikel 4, ten eerste, sub a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, wat betekent dat op de toen van belang zijnde aanvraag de reguliere procedure van toepassing was. In de uitspraak van 6 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter voorts geoordeeld dat verweerder in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn afwijkingsbevoegdheid.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers in onderhavige procedure ten aanzien van voornoemde punten hebben aangevoerd, gezien de geringe wijzigingen ten opzichte van het eerder beoordeelde project, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en verwijst wat deze betreft naar haar overwegingen in de uitspraak van 6 mei 2014.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het project in strijd is met het eerste lid van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening, omdat de ruimte tussen de vergunde uitbouw en de woning met de buren op nummer 27 minder dan één meter breed is.
7.1.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2.5.17 van de Bouwverordening kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
7.2.
Verweerder heeft in onderhavig geval gebruik gemaakt van voornoemde bevoegdheid om ontheffing te verlenen. In dit kader heeft verweerder te kennen gegeven dat de afstand van de uitbouw tot de woning met de buren op nummer 27 80 centimeter zal gaan bedragen en de tussenruimte van zowel de voor- als achterzijde te benaderen zal zijn. De tussenruimte zal bovendien worden betegeld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat 80 centimeter voldoende is om de tussenruimte te onderhouden.
7.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt – anders dan namens verzoekers is betoogd – uit de bouwtekening bij het bestreden besluit alsook uit het bestreden besluit zelf genoegzaam dat ontheffing is verleend voor een tussenruimte van 80 centimeter. Mocht vergunninghouder werkzaamheden uitvoeren in afwijking van de verleende ontheffing, kunnen verzoekers om handhaving verzoeken.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat het in het kader van de beoordeling van de verleende ontheffing enkel gaat om de vraag of 80 centimeter voldoende is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met de hiervoor weergegeven motivering in redelijkheid ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat een tussenruimte van 80 centimeter onvoldoende is om de tussenruimte te onderhouden.
8. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat het project niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben verzoekers verwezen naar de door hen overgelegde tegenadviezen van Hûs en Hiem van 19 mei 2014 en 5 november 2014.
8.1.
Verweerder is van mening dat het project voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het advies van Libau van 2 september 2014.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 maart 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV6236), als regel bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht moet worden toegekend. Hoewel verweerder niet aan het welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, mag hij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders, indien het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
8.2.1.
Gelet hierop en uitgaande van het gegeven dat aan verweerder bij de toepassing van het welstandsvereiste een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich bij zijn oordeel omtrent de welstand in redelijkheid op het door Libau uitgebrachte positieve welstandsadvies heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat het advies van Libau niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen dan wel anderszins naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, waardoor geoordeeld zou moeten worden dat verweerder dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Het enkele feit dat de door verzoekers geraadpleegde deskundige Hûs en Hiem een andere visie heeft op het project, dwingt er niet toe dat aan het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde welstandsadvies de dragende grond is komen te ontvallen. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat het advies van Hûs en Hiem van 19 mei 2014 uitvoerig is besproken tijdens de hoorzitting van Libau; een aantal verzoekers en vergunninghouder waren hierbij aanwezig. Libau heeft naar aanleiding van het tegenadvies van Hûs en Hiem haar eerder ingenomen standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
Uit de nadere motivering van 2 september 2014 blijkt dat het project door Libau is getoetst aan de toepasselijke criteria van de gemeentelijke welstandsnota. De voorzieningenrechter overweegt dat de invulling van deze toetsingscriteria door Libau de voorzieningenrechter niet onjuist voorkomt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het gaat om criteria met een grote interpretatieruimte. Gelet hierop heeft Libau naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het project voldoet aan de in de welstandsnota genoemde toetsingscriteria. Hoewel Libau het advies van Hûs en Hiem van 19 mei 2014 niet uitdrukkelijk heeft genoemd en besproken in haar advies van 2 september 2014, kan uit de inhoud daarvan worden opgemaakt dat zij de daarin genoemde aspecten heeft weerlegd. In het tegenadvies van 5 november 2014 heeft Hûs en Hiem enkel verwezen naar het advies van 19 mei 2014. Met de tegenadviezen wordt ook niet de argumentatie van Libau ontkracht en wordt evenmin aangetoond dat het advies van Libau niet deugdelijk is. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het project voldoet aan redelijke eisen van welstand.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de onderhavige omgevingsvergunning voor het realiseren van een aanbouw aan de woning op het perceel [adres] te [plaats] heeft kunnen verlenen. Nu op voorhand geen overwegende twijfel is aan de juridische houdbaarheid van de bestreden omgevingsvergunning is er geen aanleiding om de verleende vergunning bij wijze van een voorlopige voorziening te schorsen.
10. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
11. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.