ECLI:NL:RBNNE:2014:6496

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
C-17-131111 - FA RK 13-2088
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en gezag over minderjarige kinderen na huiselijk geweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 november 2014 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw het eenhoofdig gezag over de minderjarige kinderen heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de communicatie tussen partijen ernstig verstoord is en dat de vrouw, vanwege haar angst voor de man en eerdere ervaringen van huiselijk geweld, niet in staat is om samen met de man beslissingen te nemen over de kinderen. De rechtbank heeft de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding ontvangen en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens is bepaald dat het gezag over de minderjarigen voortaan alleen aan de vrouw toekomt, omdat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders indien zij gezamenlijk het gezag zouden uitoefenen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minderjarigen bij de vrouw moeten blijven wonen, gezien de stabiliteit en veiligheid die zij daar ervaren. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om gezamenlijk gezag en om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, afgewezen. De zaak met betrekking tot de kinderbijdrage is aangehouden voor een pro forma behandeling, en de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen te verdelen activa meer zijn in de ontbonden huwelijksgemeenschap.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer / rekestnummer: C/17/131111 / FA RK 13-2088 en
C/17/134184/ FA RK 14-645
Tussenbeschikking d.d. 19 november 2014 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[eiseres],
wonende op een geheim adres,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L. Pander, gevestigd te Terwispel,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I. Wagenaar, gevestigd te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 3 december 2013;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 27 februari 2014;
- het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, ingekomen op 31 maart 2014;
- de formulieren verdelen en verrekenen van beide partijen;
- de brieven van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 28 oktober 2014 en 30 oktober 2014.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 november 2014.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw en mr. L. Pander;
- mr. I. Wagenaar;
- mevrouw W. Douma, namens de Raad voor de kinderbescherming;
- mevrouw [A] en mevrouw [B], namens BJZ.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, wegens ziekte niet ter zitting verschenen.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [X]. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te [gemeente 1] en
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] te [gemeente 2].
Op 20 maart 2013 zijn de minderjarigen door de kinderrechter onder toezicht gesteld en zij zijn, na een incident tussen partijen op 29 mei 2013, in een pleeggezin geplaatst op basis van een machtiging van de kinderrechter. De kinderbeschermingsmaatregelen duren nog steeds voort.
De kort-gedingrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 26 juni 2013 aan partijen over en weer voor de duur van een jaar een contactverbod opgelegd.
Sinds januari 2014 wonen de minderjarigen weer bij de vrouw. Per 20 maart 2014 is deze machtiging tot uithuisplaatsing voor de minderjarigen voor de duur van een jaar bij de vrouw verlengd.
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat partijen absoluut niet met elkaar kunnen communiceren. In dit verband wijst de vrouw erop dat ten tijde van de relatie tussen partijen sprake was van veel machtsmisbruik en geweld waardoor de vrouw nu een diepgewortelde angst jegens de man heeft. Dit is volgens haar niet zonder reden: uit het strafblad van de man en de gevarenclassificatie in het politiesysteem blijkt eveneens dat de man gewelddadig is, met name jegens vrouwen. De relatie tussen partijen is vanaf het begin gekleurd door huiselijk geweld, en de minderjarigen zijn daarvan meermalen getuige geweest.
Alle contacten tussen partijen zijn sinds een incident dat op 29 mei 2013 heeft plaatsgevonden, verbroken en de vrouw wil dat om veiligheidsredenen zo houden.
De man is erg manipulatief en de vrouw is zich ervan bewust dat zij snel toegeeft aan de wensen van de man. De vrouw schat in dat zij weer in die fout zal vervallen indien partijen met elkaar over de minderjarigen zouden moeten overleggen. De veiligheid van haar en de minderjarigen komt dan echter in het gedrang. De vrouw woont nu met de minderjarigen op een geheim adres in een nieuwe omgeving. Rust en stabiliteit is een vereiste om haar leven en dat van de minderjarigen weer op te bouwen.
Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Nu beide partijen de rechtbank hebben verzocht de echtscheiding uit te spreken zal de rechtbank dit verzoek, als op de wet gegrond, toewijzen.
2.4.
Gezag en hoofdverblijf
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat het gezag over de minderjarigen na echtscheiding alleen aan haar toekomt en dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
Als grondslag voor dit verzoek heeft de vrouw aangevoerd hetgeen hiervoor onder rechtsweging 2.3.2. is opgenomen, en voorts dat de minderjarigen na onderzoek door Bureau Jeugdzorg Friesland (hierna ook: BJZ) bij haar zijn geplaatst.Het gaat nu goed met de minderjarigen, aldus de vrouw.
2.4.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat partijen na echtscheiding het gezamenlijk gezag over de minderjarigen blijven uitoefenen en dat de minderjarigen voortaan hun hoofdverblijfplaats bij de man zullen hebben.
De man heeft daartoe - zo begrijpt de rechtbank - het volgende aangevoerd:
- de man en de minderjarigen hebben een goede band met elkaar en de man wil als gezaghebbende ouder bij het leven van de minderjarigen betrokken blijven;
- de minderjarigen zijn niet klem- of verloren geraakt tussen partijen;
- de man heeft, onder begeleiding van de gezinsvoogd die tussen partijen bemiddelt, weer contact met de minderjarigen;
- er is geen oorzakelijk verband tussen het huiselijk geweld, waarin beide partijen een aandeel hadden, en de angst van de vrouw voor de man;
- de angst van de vrouw voor de man is ongegrond want de man heeft geen behoefte aan contact met de vrouw;
- de minderjarigen zijn veilig bij de man en bij hem thuis is sprake van rust en regelmaat;
- de vrouw heeft in het verleden ontucht met de minderjarigen gepleegd en
- het is nog niet te voorzien of de minderjarigen in de toekomst bij de vrouw kunnen blijven wonen.
2.4.3.
Volgens de gezinsvoogd van BJZ zijn de minderjarigen in hun vroegste jeugd getraumatiseerd. Zij hebben thans een stabiele en rustige opvoedsituatie nodig waarin zij kunnen opgroeien. BJZ heeft onderzoek gedaan naar de vraag bij wie van beide ouders dit het meest is gewaarborgd en de minderjarigen zijn vervolgens middels een machtiging van de kinderrechter bij de vrouw geplaatst. De gezinsvoogd acht het verantwoord dat de minderjarigen nu bij de vrouw wonen. Uit het onderzoek in het kader van de (verlenging) van de uithuisplaatsing is gebleken dat de vrouw over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt.
BJZ acht de kans dat de minderjarigen in de nabije toekomst bij de man zouden kunnen wonen erg klein. BJZ neemt geen standpunt in of partijen gezamenlijk met het gezag belast kunnen blijven.
2.4.4.
De medewerkster van de raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit de huwelijksgeschiedenis van ouders en uit de stukken rond de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing blijkt, dat partijen in het verleden niet in staat zijn geweest om op een behoorlijke en constructieve wijze samen beslissingen over de minderjarigen te nemen. Zonder tussenkomst van BJZ is een gezamenlijke uitoefening door partijen van het gezag op dit moment niet mogelijk. BJZ vervult nu een bemiddelende rol tussen partijen, waardoor er weer contact tussen de man en de minderjarigen tot stand kon komen. De raad vraagt zich ten zeerste af of ouders in de toekomst ooit in staat zullen zijn om zonder hulp van BJZ over de minderjarigen te overleggen. De raad schat dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, somber in.
De raad is er geen voorstander van om de beslissing over het gezag aan te houden voor onderzoek. De raad zou dan weliswaar kunnen bezien of de verhouding tussen partijen zich normaliseert, maar het brengt tevens een periode van onzekerheid met zich, die naar de inschatting van de raad tot veel onrust zal leiden. De raad acht dat niet in het belang van de minderjarigen, die nu bovenal behoefte hebben aan een rustige omgeving om op te groeien.
2.4.5.
De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd om zonder nader raadsonderzoek een beslissing over het gezag en hoofdverblijf te nemen en zij overweegt als volgt.
Het advies van de raad ter zitting is mede gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek naar het mogelijk bestaan van ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen
en niet mede op de nu voorliggende vraag omtrent de gezagsvoorziening en het hoofdverblijf. De uitkomsten van dat onderzoek mogen in beginsel niet gebruikt worden voor een ander doel dan waarvoor dit is opgesteld maar het is niet zo dat ieder gebruik buiten die betreffende procedure bij voorbaat is uitgesloten. De rapportages in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing worden immers opgesteld met als doel de rechter te informeren bij een te nemen beslissing omtrent de minderjarigen. De rechtbank is daarom van oordeel dat hiermee rekening kan worden gehouden bij de beslissingen die in deze procedure moeten worden genomen.
Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen staat het wettelijke uitgangspunt voorop, dat de ouders ook na de ontbinding van het huwelijk het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk blijven uitoefenen. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien sprake is van een van de uitzonderingen genoemd in artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW), inhoudende dat:
a) er een onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders indien deze beiden het gezag zouden uitoefenen en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen,
of
b) dit anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk is.
Een gebrek aan gezamenlijk overleg brengt in zijn algemeenheid niet zonder meer mee dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend maar hiervoor bestaat wel aanleiding indien de bestaande communicatieproblemen zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarigen klem of verloren raken tussen de ouders, die het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen, zonder dat te verwachten is dat in die problemen binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. In dat geval kan de conclusie gerechtvaardigd zijn dat aan één van de ouders alleen het ouderlijk gezag over het kind toekomt.
De rechtbank is van oordeel dat die conclusie in deze zaak getrokken moet worden en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank begrijpt dat het goed gaat met de minderjarigen bij de vrouw. Er is echter geen overleg meer tussen partijen en hun verstandhouding is ernstig verstoord. De vrouw voelt angst voor de man en verblijft met de minderjarigen om veiligheidsredenen op een geheim adres.
Bij handhaving van het gezamenlijk gezag zal een goed overleg tussen de man en de vrouw over - hun nog jonge - kinderen noodzakelijk zijn.
De nieuwe woonomgeving, waarbij de vrouw door middel van therapieën en met behulp van hulpverlening haar leven weer op de rit probeert te krijgen, haar onvermogen om zich voldoende weerbaar op te stellen tegenover de man en haar diepgewortelde angst jegens de man, zijn volgens de vrouw van invloed op haar draagkracht en vermogen om te communiceren met de man. De rechtbank verwacht niet dat er binnen afzienbare tijd een minimale vorm van communicatie tussen partijen over de minderjarigen tot stand zal kunnen komen. Het risico dat de situatie tussen partijen zal escaleren als zij contact met elkaar hebben, is naar het oordeel van de rechtbank groot. In die situatie is de kans dat de minderjarigen klem of verloren tussen hun ouders zullen raken, dan ook reëel.
Daar komt nog bij dat de minderjarigen gebaat zijn bij een rustige omgeving waarin zij niet meer worden geconfronteerd met huiselijk geweld.
Aangezien handhaving van het gezamenlijk gezag van partijen naar het oordeel van de rechtbank niet langer aan de orde kan zijn, acht de rechtbank het het meest in het belang van de minderjarigen dat het gezag over hen voortaan wordt uitgeoefend door de vrouw alleen. De vrouw lijkt over voldoende opvoedkundige vaardigheden te beschikken om de verzorging en opvoeding van de kinderen, op zich te nemen. Uit de behandeling ter zitting komt bovendien naar voren dat de minderjarigen sinds 20 maart 2014 bij de vrouw zijn geplaatst en er is gesteld noch gebleken dat er geen goede samenwerkingsrelatie met de hulpverlening bestaat. De twijfels die de man omtrent de wijze van verzorging en opvoeding heeft opgeworpen, worden door de gezinsvoogd en de (deskundige) hulpverleners die bij het gezin zijn betrokken, niet bevestigd. De rechtbank gaat dan ook aan deze twijfel van de man en de daarop gebaseerde standpunten voorbij.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om haar voortaan alleen met het gezag te belasten, dan ook toewijzen. Nu de vrouw voortaan alleen met het gezag zal zijn belast, kan zij zelf beslissen waar de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen voortaan zal zijn. In zoverre zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats bij haar te bepalen, afwijzen.
2.5.
Ingetrokken verzoek (Omgang)
Partijen zijn het erover eens dat de omgang tussen de man en de minderjarigen kan plaatsvinden onder regie van de gezinsvoogd, zolang de minderjarigen onder toezicht staan. Namens de man is ter zitting zijn zelfstandige verzoek met betrekking tot de omgangsregeling ingetrokken. Nu de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw geformuleerd onder sub B van haar verzoek zal toewijzen, behoeft haar subsidiaire verzoek onder B geen bespreking meer. De rechtbank hoeft op de verzoeken van de man en de vrouw dan ook geen beslissing meer te nemen en laat het aan de gezinsvoogd over om in overleg met partijen de duur en frequentie van de omgang vast te stellen.
2.6.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 500,00 per maand per kind met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
2.6.2.
Nu partijen geen overeenstemming hebben omtrent de kinderbijdrage en zij de rechtbank niet, althans onvoldoende hebben geïnformeerd over (wederzijdse) draagkracht en behoefte - zoals het Procesreglement Alimentatie voorschrijft- zal de rechtbank de zaak te dien aanzien verwijzen naar een zitting voor een pro forma behandeling. De rechtbank heeft hiervoor een langere termijn genomen dan gebruikelijk is, nu de man recent een beroerte heeft gehad en onlangs, op 24 oktober 2014, een zware operatie heeft ondergaan.
Iedere verdere beslissing over de kinderbijdrage zal worden aangehouden.
2.7.
Verdeling
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen dan wel, subsidiair, de wijze van verdeling vast te stellen. De vrouw heeft de rechtbank voorts verzocht te bepalen dat de woning aan de[adres] te koop moet worden aangeboden.
De man heeft daar geen verweer tegen gevoerd.
De rechtbank constateert dat er geen afzonderlijke beslissing van de rechtbank nodig is ten aanzien van voormelde woning, nu de woning inmiddels geveild is in opdracht van de hypotheekbank.
Partijen stellen vast dat de ontbonden huwelijksgemeenschap geen te verdelen activa meer bevat. Voor zover er nog wel activa aanwezig mocht blijken te zijn dan zijn partijen het erover eens dat met een eventueel uit de verkoop van deze activa verkregen opbrengst eerst de schulden uit de gemeenschap zullen worden voldaan.
Artikel 1:94 lid 5 BW bepaalt dat de gemeenschap wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der partijen omvat. Aan de hand van hetgeen ter zitting is aangevoerd, stelt de rechtbank vast dat beide partijen een aanvraag voor de WSNP zullen indienen na de ontbinding van het huwelijk, nu er diverse schulden zijn en nu zij beiden deze niet kunnen aflossen.
Partijen hebben over en weer geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de rechtbank zou moeten oordelen dat voornoemde schulden geen onderdeel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schulden gemeenschapsschulden zijn.
Partijen hebben ter zake de schulden geen concrete verzoeken geformuleerd. De rechtbank begrijpt daaruit dat partijen van oordeel zijn dat zij beide voor de helft draagplichtig zijn en blijven voor de gemeenschapsschulden. De rechtbank acht deze benadering van partijen juist en ziet geen aanleiding om anders te bepalen.
De rechtbank stelt vast dat de ontbonden gemeenschap geen tussen partijen te verdelen baten bevat. Voor zover partijen om verdeling van de ontbonden gemeenschap hebben verzocht zal de rechtbank dit verzoek dan ook afwijzen. Wat betreft de lasten geldt voor partijen het wettelijk systeem van aansprakelijkheid, draagplicht en verhaalbaarheid.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [X] op [datum huwelijk];
3.2.
de rechtbank stelt vast dat zij geen beslissing meer hoeft te nemen met betrekking tot de verkoop van de woning aan de [adres] en met betrekking tot de door de man verzochte omgangsregeling;
3.3.
bepaalt dat het gezag over de minderjarige kinderen van partijen,
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te [gemeente 1] en
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] te [gemeente 2], voortaan alleen toekomt aan de vrouw, [eiseres], geboren op [geboortedatum Y] te [gemeente Y];
3.4.
verklaart de beslissing ten aanzien van 3.3. (het gezag) en 3.4.(opbrengst van de verkoop) uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
houdt de beslissing ten aanzien van de kinderbijdrage aan tot de zitting van
26 januari 2015 voor een pro forma behandeling;
3.6.
draagt beide partijen op om
uiterlijk 5 januari 2015(recente) bewijsstukken, behoefteberekeningen en draagkrachtberekeningen in het geding te brengen;
3.7.
draagt op aan beide partijen om uiterlijk één week voor voormelde pro forma zitting aan de griffier van de rechtbank en de wederpartij hun schriftelijke reactie te zenden op wat de wederpartij tot dan toe met betrekking tot de kinderbijdrage heeft gesteld en ingezonden, voor zover zij zich daarmee niet kunnen verenigen;
bepaalt dat, indien voldoening aan bovenvermelde opdrachten achterwege blijft, gebrekkig is of niet tijdig plaatsvindt - dat wil zeggen: buiten de ter zake gegeven termijn en zonder dat tenminste één week voor het einde van deze termijn uitstel is verzocht en uiterlijk twee dagen voor het einde daarvan is verkregen - de rechtbank daaraan de gevolgtrekkingen zal verbinden die zij dan geraden acht, waarbij op te laat ingekomen stukken geen acht zal worden geslagen;
bepaalt dat aan de hand van de op voormelde zitting voorhanden zijnde gegevens - zo mogelijk - een beslissing zal worden genomen, tenzij partijen dan gemotiveerd hebben aangegeven alsnog een mondelinge behandeling te wensen, althans aanhouding tot een nadere pro forma behandeling;
bepaalt dat partijen in geval van aanhouding tot een nadere behandeling tegen die behandeling op dezelfde wijze aan voormelde opdrachten dienen te voldoen, voor zover dat dan nog niet heeft plaatsgevonden en de rechtbank niet anders heeft bepaald;
3.8.
wijst af het meer of anders verzochte met betrekking tot het gezag en het hoofdverblijf;
3.9.
wijst, bij gebrek aan baten, af het verzoek om de ontbonden gemeenschap te verdelen;
3.10.
bepaalt, voor zover de ontbonden gemeenschap activa mocht omvatten, dat alle opeisbare schulden die voor rekening van partijen komen, moeten worden voldaan alvorens tot de verdeling van deze activa wordt overgegaan;
3.11. bepaalt ter zake de schulden van de ontbonden gemeenschap dat partijen conform de wet draagplichtig zijn voor deze schulden;
3.12.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 19 november 2014.
Fn:20
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.