ECLI:NL:RBNNE:2015:151

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
C/18/145599 / HA ZA 14-6
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen door curator in faillissement

In deze zaak vordert de curator, Barend Willem Joseph Marie de Roy van Zuydewijn Q.Q., betaling van € 612.000,-- van Liberec Textilana C.V. en MEI Middle Europe Investments GmbH. De curator stelt dat dit bedrag onverschuldigd is betaald door Reggehuys Management B.V. (CEG) aan Liberec, ten behoeve van een onroerendgoedproject dat niet is gerealiseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen leenovereenkomst tussen CEG en Liberec bestaat en dat de betalingen door CEG aan Liberec onterecht zijn gedaan. Liberec en MEI hebben verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelt dat de organisatorische verwevenheid tussen de vennootschappen niet voldoende is om de identiteitsverschillen te negeren. De rechtbank concludeert dat Liberec en MEI hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van de curator wordt toegewezen, evenals de kosten van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/145599 / HA ZA 14-6
Vonnis van 21 januari 2015
in de zaak van
BAREND WILLEM JOSEPH MARIE DE ROY VAN ZUIDEWIJN Q.Q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
Reggehuys Management B.V.,
die woonplaats kiest in Amsterdam,
eiser,
advocaat mr. T. Hekman, die kantoor houdt in Amsterdam,
tegen
1. commanditaire vennootschap
LIBEREC TEXTILANA C.V.,
die kantoor houdt in Hornhuizen,
2. de rechtspersoon naar Duits recht
MEI MIDDLE EUROPE INVESTMENTS GMBH,
die kantoor houdt in Liebenwalde (Dld.),
gedaagden,
advocaat mr. M. Schuring, die kantoor houdt in Groningen.
Partijen zullen hierna de curator, Liberec en MEI worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 november 2013;
  • de conclusie van antwoord van 19 februari 2014;
  • de conclusie van repliek van 10 september 2014;
  • de conclusie van dupliek van 22 oktober 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die vaststaan omdat die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn weersproken, of omdat die feiten blijken uit de in zoverre onweersproken gebleven inhoud van de overgelegde producties.
2.2.
Reggehuys Management B.V. (die ook handelde onder de naam Central Europe Groep en daarom hierna CEG wordt genoemd) is op 8 juni 2010 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. B.W.J.M. de Roy van Zuydewijn tot curator.
2.3.
CEG participeerde samen met AHK Beheer B.V. (hierna: AHK) middellijk en onmiddellijk in een veelheid van (gezamenlijke) deelnemingen in (buitenlandse) (commanditaire) vennootschappen, die - al dan niet met inbreng van commanditaire vennoten - onroerendgoedprojecten ontwikkel(d)en in Duitsland en Tsjechië.
2.4.
AHK betreft een aan de heer [voornaam] [achternaam](hierna: [achternaam]) gelieerde vennootschap. [achternaam]betreft de bestuurder van AHK.
2.5.
CEG en AHK hebben onder meer samengewerkt om tot projectontwikkeling te komen van een perceel grond gelegen in de plaats Liberec in Tsjechië. Met het oog op die projectontwikkeling is Liberec opgericht.
2.6.
Liberec betreft een op 29 oktober 2003 opgerichte commanditaire vennootschap. MEI betreft haar beherend vennoot, die blijkens de oprichtingsakte arbeid, kennis en vlijt in de vennootschap heeft ingebracht. De commandites betreffen ten tijde van de oprichting van Liberec, (overwegend) particulieren die in totaal € 3.365.000,-- hebben ingebracht.
2.7.
In de oprichtingsakte is neergelegd dat Liberec als doel heeft te participeren in een Tsjechisch bedrijf genaamd:
Liberec Real Estate s.r.o.In die akte is verder neergelegd dat de vennootschap is aangegaan voor de duur van de participatie in dat bedrijf. Met een deel van de inleg van de commandites heeft Liberec aandelen gekocht in de projectvennootschap Liberec Real Estate s.r.o.
2.8.
Tot medio 2007 waren zowel CEG als AHK (middellijk) bestuurder van MEI doordat een bestuurder van CEG (de heer [naam 2]) en de bestuurder van AHK ([achternaam]) samen het bestuur van MEI vormden. Sinds medio 2007 is [achternaam]de enig bestuurder van MEI. [achternaam]betreft ook de bestuurder van Liberec Real Estate s.r.o.
2.9.
De samenwerking heeft partijen niet gebracht wat zij ervan verwachtten. In samenhang hiermee is in 2006 besloten Liberec Real Estate s.r.o., althans het daarin ingebrachte perceel grond in Liberec, te verkopen teneinde met de verkoopopbrengst uitkeringen te kunnen doen aan de commandites van Liberec en daarmee tot een afwikkeling van Liberec te komen.
2.10.
Vooruitlopend op die verkoop en afwikkeling heeft CEG het daarheen willen leiden dat Liberec aan een (beperkt) aantal commandites van Liberec een slotuitkering zou betalen, niettegenstaande de omstandigheid dat van een afwikkeling (door verkoop van het project) feitelijk nog geen sprake was en Liberec (daarom) ook (nog) niet beschikte over de middelen om die uitkeringen te kunnen betalen. De uitkeringen zijn desalniettemin gedaan.
2.11.
Daartoe is op 29 juni 2006 € 557.000,-- en op 17 augustus 2006 € 55.000,-- van een op naam van CEG gestelde bankrekening met het nummer 417889747 overgemaakt op een op naam van Liberec gestelde bankrekening met het nummer 46.24.19.843.
2.12.
Op 29 juni 2006 is vervolgens van de op naam van Liberec gestelde bankrekening met het nummer 46.24.19.843 een bedrag van in totaal € 571.075,-- overgemaakt aan een aantal commandites onder vermelding van "afwikkeling conform schrijven". Op 25 augustus 2006 is van voormelde bankrekening aan een andere commandite een bedrag overgemaakt ter grootte van € 53.875,-- onder vermelding van "CF afspraak".
2.13.
Op 20 januari 2011 heeft de curator Liberec en MEI gesommeerd tot betaling van
€ 612.000,--. In de daartoe strekkende brief is opgenomen, voor zover hier van belang:
Hierbij richt ik mij tot u in het faillissement van Reggehuys management B.V. (hierna:"RM") naar aanleiding van het volgende.
Uit de administratie van RM is gebleken dat de failliet een vordering heeft op Liberec Textilana CV (hierna:"Liberec") van EUR 612.000,-. De curator wenst tot incasso van deze vordering over te gaan. Ik wend mij daarbij tot u aangezien uit het handelsregister blijkt dat MEI Middle Europe Investments GmbH (hierna:"MEI GmbH") beherend vennoot van Liberec is en u in eerdere correspondentie naar voren bent getreden als de vertegenwoordiger van Mei GmbH alsmede uit het handelsregister blijkt dat u de bestuurder van deze vennootschap bent.
Namens de curator verzoek ik Liberec het totaal bedrag van EUR 612.000,- (zegge: zes honderd twaalf duizend euro) uiterlijk op 3 februari 2011 te voldoen op de faillissementsrekening bij (…) ten name van (…).
2.14.
Liberec heeft de gehoudenheid tot betaling betwist.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert, verkort weergegeven, hoofdelijke veroordeling van Liberec en MEI tot betaling van € 612.000,-- vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt de curator, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat CEG het gevorderde bedrag heeft betaald aan Liberec ten behoeve van de realisatie van het onroerendgoedproject in Liberec en dat dit project niet is gerealiseerd, zodat Liberec dit bedrag moet terugbetalen. De curator stelt in dit verband dat de betalingen door CEG aan Liberec zijn gedaan ter uitvoering van een leenovereenkomst, maar dat CEG als het bestaan van die leenovereenkomst niet komt vast te staan ook recht heeft op terugbetaling, omdat dan onverschuldigd is betaald, of Liberec door die betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt. De curator stelt dat MEI op grond van de wet als beherend vennoot hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van Liberec.
3.2.
Liberec en MEI voeren gezamenlijk verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de curator, althans tot afwijzing van zijn vorderingen. Daartoe betwisten Liberec en MEI dat tussen Liberec en CEG een leenovereenkomst bestaat, dat CEG onverschuldigd aan Liberec heeft betaald of dat CEG ongerechtvaardigd is verrijkt door de betalingen die CEG aan haar of aan haar commandites heeft gedaan. Liberec en MEI voeren verder aan, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat bij het opzetten en organiseren van investeringen in onroerendgoedprojecten sprake was van een vrij strikte verdeling van taken en werkzaamheden. MEI (in de persoon van [achternaam], gelet op diens daarvoor benodigde contacten) zocht naar geschikte beleggingsobjecten om aan te kopen. Als een beleggingsobject was gevonden, dan trachtte CEG fondsen te werven. Vervolgens werd een commanditaire vennootschap opgerichte waarbij MEI in een drietal gevallen als beherend vennoot is opgetreden. Volgens Liberec en MEI vond de financiering van de activiteiten binnen de verschillende aan CEG gelieerde vennootschappen plaats via de centrale kas van CEG. Liberec en MEI stellen dat die centrale kas een stelsel van een groot aantal bankrekeningen betrof dat deel uitmaakte van het Electronic Banking systeem, waarvan CEG de contractante was tegenover de ABN AMRO Bank. Liberec en MEI stellen dat er daarom geen sprake is geweest van een lening die CEG aan Liberec heeft verstrekt. Volgens Liberec en MEI was sprake van "vestzak-broekzak" betalingen die veelal werden gedaan onder de noemer "CF Afspr". Liberec en MEI stellen dat door de vele optimistische nieuwsbrieven over de afwikkeling van Liberec bepaalde commandites lastig werden en hun inleg al dan niet vermeerderd met een winstopslag, wilden ontvangen. Volgens Liberec dienden die commandites snel het door hen gewenste geld te krijgen. Dit diende dan betaald te worden vanaf een op naam van Liberec getelde bankrekening, zodat de schijn kon worden opgehouden dat het goed ging met Liberec en CEG weer investeerders enthousiast kon maken om in te leggen in andere vennootschappen. Volgens Liberec en MEI werd door CEG het ene gat met het andere gevuld en werd door het gebruik van de centrale kas een constructie opgezet die veel weg had van een "piramidespel".
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om de vraag of Liberec een schuld heeft aan CEG op grond van een leenovereenkomst, op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Het geschil tussen partijen spitst zich daarbij toe op betalingen die CEG aan Liberec heeft gedaan en de betekenis die al dan niet aan die betalingen toekomt in de context van de wijze waarop CEG in het algemeen haar deelnemingen financierde en de eigen belangen van CEG die met die betalingen aan de commandites van Liberec werden gediend. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
4.2.
De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat CEG in 2006 in totaal
€ 612.000,-- aan Liberec heeft betaald, teneinde Liberec in staat te stellen aan een beperkt aantal commandites een (slot)uitkering te doen.
4.3.
De rechtbank neemt bij de beoordeling verder tot uitgangspunt dat de organisatorische verwevenheid tussen CEG en Liberec groot was, doordat CEG voor 50% de aandelen hield in MEI, de beherend vennoot van Liberec, en CEG tot medio 2007 (indirect) zitting had in het bestuur van MEI, maar dat door Liberec en MEI geen feiten gesteld zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat deze organisatorische verwevenheid tussen CEG en Liberec zo uitzonderlijk van aard is dat CEG en Liberec met elkaar moeten worden vereenzelvigd, in die zin dat bij de beoordeling van het geschil het identiteitsverschil tussen beide vennootschappen volledig moet worden weggedacht.
4.4.
Het voorgaande betekent dat betalingen van de ene vennootschap aan de andere vennootschap zoals hiervoor omschreven in rov. 2.11., een vermogensverschuiving impliceert die hieruit bestaat dat aan het vermogen van CEG een onttrekking is gedaan, en dat wat aan het vermogen van CEG is onttrokken in het vermogen van Liberec is gevloeid.
4.5.
Gelet op de grondslag van de vordering van de curator staat in de eerste plaats te beoordelen of CEG en Liberec hun rechtsverhouding ten aanzien van de vorenbedoelde vermogensverschuiving hebben geregeld met een leenovereenkomst.
4.6.
De curator heeft in reactie op betwisting door Liberec en MEI van het bestaan van die leenovereenkomst gesteld, samengevat weergegeven, dat er weliswaar geen schriftelijke leenovereenkomst bestaat, maar dat dit ook niet is vereist voor het tot stand komen van een lening. De curator heeft verder gesteld dat het in het algemeen niet ongebruikelijk is dat in concernverhoudingen leningen worden verstrekt zonder dat deze schriftelijk worden vastgelegd en dat dan veelal - zoals volgens hem ook in dit geval - op de voet van art. 6:140 BW in de jaarrekening van de betreffende vennootschappen wordt verwerkt wat de een per saldo aan de ander schuldig is.
4.7.
De curator heeft daarmee en ook overigens niet ter onderbouwing van zijn stelling dat tussen partijen een leenovereenkomst tot stand is gekomen, specifieke feiten gesteld die zijn toegesneden op de totstandkoming van een leenovereenkomst. Er zijn geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de ene partij aan de andere partij een aanbod heeft gedaan om een leenovereenkomst te sluiten en dat dat aanbod is aanvaard. De curator heeft evenmin feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat CEG een verklaring of gedraging van Liberec redelijkerwijs mocht opvatten als een verklaring dat Liberec de aan haar gedane betalingen beschouwd als gedaan op grond van een daartoe met CEG gesloten leenovereenkomst.
4.8.
De curator heeft aldus geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit het bestaan van een leenovereenkomst tussen partijen kan blijken. Dit brengt met zich dat het bestaan van die leenovereenkomst in deze procedure niet kan komen vast te staan. De curator zal niet tot het bewijs van feiten worden toegelaten waaruit volgt dat die leenovereenkomst wel tot stand is gekomen, omdat hij geen op de totstandkoming daarvan toegesneden feiten heeft gesteld. Wie geen feiten stelt, kan niet tot het bewijs van zodanige feiten worden toegelaten.
4.9.
Gegeven de subsidiaire grondslag die de curator aan zijn vordering geeft, staat vervolgens te beoordelen of Liberec op grond van onverschuldigde betaling een schuld aan CEG heeft.
4.10.
Liberec en MEI hebben tot hun verweer geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat tussen Liberec en CEG een rechtsverhouding heeft bestaan die Liberec recht gaf op het door CEG aan haar betaalde bedrag ter grootte van € 612.000,--. Dat klemt, niet alleen omdat de stelplicht en bewijslast van zodanige feiten rust op Liberec en MEI, maar ook omdat het bestaan van die rechtsverhouding niet kan worden afgeleid uit de wel door Liberec en MEI gestelde feiten. Die feiten hebben betrekking op het door Liberec en MEI gestelde eigen belang van CEG, gediend met het doen van uitkeringen aan de commandites van Liberec. Volgens Liberec en MEI had CEG daarbij belang, zodat de commandites bereid zouden zijn om hun uitkering in andere projecten van CEG in te leggen.
4.11.
Dat belang van CEG verklaart waarom CEG heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan, maar het geeft geen zicht op feiten waaruit kan worden afgeleid dat CEG ook verplicht was het daarheen te leiden dat uitkeringen aan commandites van Liberec zouden worden gedaan.
4.12.
Dat er een rechtens afdwingbare verplichting bestond om aan bepaalde commandites van Liberec een uitkering te doen, is overigens ook niet gesteld of gebleken. In dit verband kan ten overvloede worden opgemerkt dat van het tegendeel kan worden uitgegaan als acht wordt geslagen op een door Liberec en MEI bij dupliek in het geding gebrachte productie. Het gaat dan om de als productie 7 aan die conclusie gehechte nieuwsbrief van CEG aan de commandites van Liberec van 4 januari 2007. Daarin is opgenomen, voor zover hier van belang:
In tegenstelling tot onze eerder uitgesproken verwachting, hebben we de verkoop nog niet kunnen effectueren. (…)
Ook een overeengekomen en meerdere malen toegezegde deelbetaling op basis van hypotheek is de koper niet nagekomen. Wij zouden u dan finaal hebben kunnen kwijten.
Om aan te geven hoezeer wij overtuigd waren van de gemaakte afspraken hieromtrent hebben wij zelfs alle overboekingen per 30 juni in ons betaalsysteem klaargezet.Per omissie is er daarvan zelfs een aantal uitgevoerd[onderstreping, rb.]
. De toen geplande uitbetalingen zijn gebaseerd geweest op het verwachte rendement van 21% per jaar, hetgeen toen gerechtvaardigd was. (…)
4.13.
Ten aanzien van de door de curator betrokken stelling dat CEG onverschuldigd aan Liberec heeft betaald, is voor het overige een verweer gevoerd dat is samengesteld uit de hierna te bespreken onderdelen.
4.14.
Liberec en MEI voeren aan dat door CEG is betaald op een rekening die niet door Liberec kan zijn geopend, omdat de rekening is geopend voordat Liberec is opgericht. Zonder nadere toelichting die Liberec en MEI niet hebben gegeven, valt niet in te zien hoe die omstandigheid zich vertaalt in een juridisch relevant argument. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de rekening op naam van Liberec is gesteld en het saldo op die rekening deel uitmaakt van het vermogen van Liberec en dat het saldo van die rekening is benut om een uitkering te doen aan de commandites van Liberec.
4.15.
Het kan Liberec en MEI evenmin baten dat zij in dit verband aanvoeren dat de uitkeringen aan haar commandites zijn gedaan omdat CEG steeds meer problemen ondervond bij het binnenhalen van een commanditaire inleg voor projecten in Litouwen, Letland, Roemenië en Bulgarije en veel commandites hernieuwde deelname afhankelijk maakten van de door CEG door middel van nieuwsbrieven in het vooruitzicht gestelde (terug)betaling van inleg en winst in onder ander Liberec.
4.16.
Wat in dit verband door Liberec en MEI wordt aangevoerd, geeft zicht op het belang van CEG om door betalingen aan Liberec het daarheen te leiden dat aan bepaalde commandites uitkeringen worden gedaan. Wat wordt aangevoerd geeft echter geen zicht op feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er tussen CEG en Liberec (of haar commandites) ook een rechtsverhouding bestond die enerzijds CEG verplichte tot het doen van die betalingen en die anderzijds Liberec (of de commandites) recht gaf op die betalingen.
4.17.
Die verplichting kan in ieder geval niet worden aangenomen op de daartoe door Liberec en MEI aangevoerde grond dat CEG vanaf medio 2006 feitelijk de beherend vennoot betrof van Liberec en daarom diende te zorgen voor de commandites. Hoewel, gelet op de verwevenheid zoals hiervoor uiteengezet in rov. 4.3., niet geheel duidelijk is wat Liberec en MEI over het beheer van Liberec beogen te stellen, geldt dat CEG op geen enkel moment de beherend vennoot in de zin van art. 18 K is geweest van Liberec, en wanneer dat al anders zou zijn geweest, Liberec en MEI geen feiten of omstandigheden hebben gesteld waaruit volgt dat Liberec een schuld aan de commandites had waarvoor de (feitelijk) beherend vennoot aansprakelijk was.
4.18.
Tot slot voeren Liberec en MEI aan dat geen sprake kan zijn geweest van onverschuldigde betaling, omdat niet aan Liberec maar aan een beperkt aantal commandites een uitkering is gedaan en de op naam van Liberec gestelde bankrekening niet meer dan een "doorgeefluik" is geweest. Dit verweer stuit af op hetgeen hiervoor in rov. 4.3. en 4.4. ten aanzien van de vereenzelviging van de vennootschappen is overwogen.
4.19.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat CEG aan Liberec zonder rechtsgrond en daarom onverschuldigd € 612.000,-- heeft betaald. Liberec zal dit bedrag aan CEG moeten terugbetalen. De daartoe strekkende vordering zal worden toegewezen. Voor deze schuld aan CEG is MEI als beherend vennoot van Liberec hoofdelijk aansprakelijk. Ook MEI zal daarom tot betaling worden veroordeeld.
4.20.
De curator vordert naast betaling van de hoofdsom, vergoeding van de wettelijke
handelsrente. Hoewel tegen die vordering geen verweer is gevoerd, zal die vordering worden afgewezen. Daarvoor is redengevend dat het op 1 december 2002 ter implementatie van een EU Richtlijn inzake betalingsachterstanden bij handelsovereenkomsten (2000/35/EG, PbEG L 200/35) aan art. 6:119 BW toegevoegde art. 6:119a BW, niet van toepassing is. Laatstgenoemd artikel is alleen van toepassing wanneer sprake is van een handelsovereenkomst in die zin dat partijen een overeenkomst om baat hebben gesloten die verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep, bedrijf of rechtspersoon. De verbintenis uit onverschuldigde betaling betreft geen handelsovereenkomst.
4.21.
De vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling heeft in dit geval betrekking op de betaling van een geldsom. Op grond van art. 6:119 lid 1 BW is bij niet (tijdige) betaling van een geldsom wettelijke rente verschuldigd als vergoeding voor de vertragingsschade die de schuldeiser lijdt ten gevolge van de niet (tijdige) betaling van de geldsom. De vordering van de curator is in zoverre toewijsbaar dat de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW zal worden toegewezen, met ingang van de gevorderde en niet weersproken ingangsdatum.
4.22.
Tegen de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is geen op zichzelf staand verweer gevoerd. De gevorderde vergoeding - die gelet op de onweersproken datum waarop is gesteld dat het verzuim van Liberec is ingegaan, kan worden begroot op het bedrag dat ten hoogste in het rapport Voorwerk II wordt aanbevolen - kan en zal worden toegewezen.
4.23.
De curator verzoek de rechtbank de uitspraak te waarmerken als Europese executoriale titel als bedoeld in de Verordening (EG) Nr. 805/204 van het Europees Parlement en de raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen. De rechtbank begrijpt dat dit verzoek is gedaan voor het geval geen verweer zou zijn gevoerd. Het verzoek zal, omdat wel verweer is gevoerd, worden afgewezen.
4.24.
Liberec en MEI zullen hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Bij de begroting is geen rekening gehouden met de betekeningskosten van de dagvaarding aan MEI, omdat daarvan geen opgave is gedaan. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 76,71
- griffierecht € 1.519,00
- salaris advocaat
7.740,00(3,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.335,71

5.De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt Liberec en MEI hoofdelijk, zodat als de één heeft betaald ook de ander is bevrijd, tot betaling van € 612.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 februari 2011 tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
2. veroordeelt Liberec en MEI hoofdelijk, zodat als de één heeft betaald ook de ander is bevrijd, tot betaling van € 4.500,--,
3. veroordeelt Liberec en MEI hoofdelijk, zodat als de één heeft betaald ook de ander is bevrijd, in de proceskosten van de curator, die tot op heden worden begroot op
€ 9.335,71,
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5. wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: