ECLI:NL:RBNNE:2015:2531

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
3141592 CV EXPL 14-8618
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een wettelijke gemeenschap van goederen en verevening van pensioenrechten na echtscheiding

In deze zaak, die is ingeleid met een dagvaarding, gaat het om de verdeling van een wettelijke gemeenschap van goederen en de verevening van pensioenrechten tussen ex-echtgenoten. De partijen, aangeduid als de man en de vrouw, zijn op 3 oktober 1996 gehuwd en zijn op 20 oktober 2009 gescheiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man recht heeft op een bedrag van € 6.000,-- van de vrouw, dat voortvloeit uit afspraken die zijn gemaakt in een echtscheidingsconvenant. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat zij recht heeft op het ouderdomspensioen van de man, maar de rechtbank oordeelt dat zij afstand heeft gedaan van dit recht in het convenant. De kantonrechter heeft de zaak behandeld, ondanks dat onderdelen van de zaak mogelijk door de gewone rechter behandeld hadden moeten worden, en heeft geoordeeld dat de vrouw in verzuim is met de betaling van het bedrag aan de man. De vordering van de man tot betaling van € 6.000,-- is toegewezen, evenals de wettelijke rente over dit bedrag. De vrouw heeft ook een vordering ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen, maar haar verzoek om een verklaring voor recht over het ouderdomspensioen is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rolnummer: 3141592 CV EXPL 14-8618
Vonnis van 22 april 2015
in de zaak van
[eiser],
die woont in [adres],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde mr. V.S.A.W. Wegter, die kantoor houdt in Assen,
tegen
[gedaagde]
die woont in [adres],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde mr. J.G. Besling, die kantoor houdt in Assen.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het comparitievonnis van 20 augustus 2014;
- de aantekeningen die van de comparitie van 3 november 2014 zijn gemaakt;
- de conclusie van antwoord in reconventie van 3 november 2014;
- de akte van de man van 3 december 2014.
1.2.
Nadat de kantonrechter heeft bepaald dat in deze zaak een vonnis zal worden gewezen, heeft de rechtbank partijen bij brief erop gewezen dat als gevolg van organisatorische redenen en ziekte het zich laat aanzien dat het wijzen van een vonnis vertraging oploopt. De rechtbank heeft partijen bericht dat zij daarom het vonnis wil laten wijzen door een andere rechter dan de rechter die de comparitie heeft geleid. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten en hebben geen bezwaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die vaststaan omdat die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn weersproken, of omdat die feiten blijken uit de in zoverre onweersproken gebleven inhoud van de overgelegde producties.
2.2.
Partijen zijn op 3 oktober 1996 met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Op 20 oktober 2009 heeft de toenmalige rechtbank Groningen de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 5 november 2009 is het huwelijk van partijen ontbonden, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding in overleg en door tussenkomst van een advocaat geregeld. De tussen hen tot stand gekomen regeling is neergelegd in een door die advocaat opgesteld echtscheidingsconvenant, dat op 10 september 2009. Partijen hebben vervolgens nog aanvullende en nadere afspraken met elkaar gemaakt, onder meer over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap en de verevening van pensioenrechten. Deze afspraken hebben partijen schriftelijk vastgelegd in een door hen op 17 mei 2010 opgemaakte akte.
2.4.
In die akte is neergelegd, voor zover van belang:
Daarnaast houdt [eiser] een bedrag van 6000 euro van [gedaagde] tegoed. Hiervoor zal een afzonderlijke schuldbekentenis worden getekend (Bijlage III). dit bedrag van 6000 euro zal [gedaagde] direct overmaken aan [eiser] bij mogelijk toekomstige verkoop van de woning aan de [adres], docht uiterlijk binnen 2 jaar na tekening van deze schuldbekentenis (20 mei 2012).
Het resterende bedrag (84000 euro - 82.000 euro spaargeld - 6000 euro schuldbekentenis) is 6000 euro. Dit bedrag zal [eiser] niet van [gedaagde] ontvangen. in ruil voor het afzien van deze 6000 euro, zal [gedaagde] afzien van de pensioenverevening van [eiser].
2.5.
Partijen hebben bovendien in een afzonderlijk opgemaakte akte een schuldbekentenis van de vrouw neergelegd. In deze op 17 mei 2010 door partijen opgemaakte akte is neergelegd, voor zover van belang:
Hierbij verklaart
[volgt personalia vrouw, rb.]
dat zij als uitvoering van het contract van 17 mei 2010, als uitvoering van de scheiding tussen haar en
[volgt personalia man, rb.]
aan Johannes een bedrag van 6000 euro verschuldigd is. Dit bedrag zal aan Johannes worden voldaan als of zodra de woning aan de Stationslaan 4 te Stadskanaal wordt verkocht, ongeacht de hoogte van het bedrag waarvoor deze woning wordt verkocht.
Mocht de woning niet worden verkocht of verkoop later dan jaar na tekening van het convenant zal plaatsvinden, zal [gedaagde] uiterlijk op 17 mei 2010 dit bedrag aan [eiser] overmaken. Over dit bedrag behoeft geen rente te worden betaald.
2.6.
Tussen partijen is vervolgens de hoogte van de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie in geschil gekomen.
2.7.
Op 4 februari 2014 heeft deze rechtbank een beschikking gegeven in het geschil over de hoogte van de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan.
2.8.
Partijen hebben nadat deze beschikking is gegeven, vergeefs, getracht om zonder rechterlijke tussenkomst hun geschillen over de vermogensrechtelijke afwikkeling op te lossen.

3.Het geschil

in conventie en reconventie

3.1.
De man vordert in conventie, verkort weergegeven, veroordeling van de vrouw tot betaling van € 6.000,-- vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt de man, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat partijen afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de echtscheiding die de man recht geven op betaling van het door hem gevorderde bedrag. De man stelt verder dat hij recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, omdat de vrouw in gebreke is gebleven haar verplichtingen te voldoen. De man begroot de kosten "aan de hand van de staffel incassokosten salaris kantonzaken "op € 725,-- inclusief BTW.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert in conventie tot niet-ontvankelijkheid van de man, althans tot afwijzing van zijn vorderingen. Daartoe voert de vrouw aan, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat zij zal afzien van pensioenverevening in ruil voor € 6.000,-- maar dat de man zelf stelt dat dit bedrag betrekking heeft op het nabestaandenpensioen. De vrouw stelt dat gelet op de hoogte van dit bedrag - in aanmerking genomen een opgave van het ABP waaruit blijkt dat zij nadat de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, ieder kalenderjaar recht heeft op € 3.961,52 - het niet anders kan zijn dan dat zij afstand heeft gedaan van het partnerpensioen. De vrouw stelt dat zij daarom in reconventie een verklaring voor recht zal vorderen dat zij aanspraak heeft op het ouderdomspensioen van de man. De vrouw stelt verder dat zij de schuldbekentenis waar de man zijn vordering op baseert, door haar onder druk is getekend, omdat de man haar in het vooruitzicht had gesteld dat als zij niet zou ondertekenen hij een dag later niet zou verschijnen bij de notaris om mee te werken aan de levering van de echtelijke woning aan de kopers. De vrouw stelt verder dat de man pas zeer recent de man zijn alimentatieachterstand heeft voldaan, zodat er in ieder geval geen reden is haar te veroordelen wettelijke rente aan de man te vergoeden en de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
In reconventie vordert de vrouw, na wijziging van haar eis en verkort weergegeven, veroordeling van de man tot betaling van € 668,-- en € 7.560,-- vermeerderd met rente en kosten. De vrouw vordert ook een verklaring voor recht dat dat zij aanspraak kan maken op het ouderdomspensioen van de man. Daartoe stelt de vrouw, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat zij een aantal jaren de premie op een overlijdensrisicoverzekering voor de man heeft betaald en de man heeft erkend dat hij hiervoor een bedrag ter grootte van € 1.184,-- aan de vrouw is verschuldigd. Verder stelt de vrouw dat partijen samen twee kinderen hebben dat zij beiden als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Volgens de vrouw hebben partijen met elkaar afgesproken dat zij dit fiscaal zo gunstig mogelijk zouden regelen, maar dat de man alleen zichzelf als alleenstaande ouder heeft aangemeld bij de SVB, zodat de man voor beide kinderen het zogeheten kindgebonden budget heeft ontvangen. De vrouw stelt dat zij daardoor met een bedrag ter grootte van
€ 4.200,-- is benadeeld. De vrouw stelt verder dat partijen bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun echtscheiding geen rekening hebben gehouden met boeterente die de vrouw volledig voor haar rekening heeft genomen. De vrouw stelt dat de man haar de helft van dit bedrag ofwel € 2.176,-- moet vergoeden. De vrouw stelt verder dat zij geen afstand heeft gedaan van de door de man opgebouwde pensioenrechten.
3.4.
De man voert verweer en concludeert in reconventie tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, althans tot afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure. Daartoe voert de man aan, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat uit de door partijen schriftelijk vastgelegde afspraken blijkt dat de man in verband met de overbedeling van de vrouw per saldo recht had op vergoeding van € 6.000,-- en dat zijn vordering geen betrekking heeft op een vergoeding van afgekochte pensioenaanspraken. De man betwist dat hij de vrouw onder druk heeft gezet om een schuldbekentenis te ondertekenen en hij wijst erop dat de vrouw aan haar opmerkingen daarover ook geen juridische gevolgen verbindt. De man stelt dat de schriftelijk vastgelegde afspraken tot stand zijn gekomen na veelvuldig overleg en wijziging van convenanten en dat de vrouw zich daarbij ook door derden heeft laten adviseren. De man betwist verder dat hij heeft erkend dat hij voor de premiebetaling op een polis iets aan de vrouw schuldig is. De man stelt dat het door de vrouw genoemde bedrag is genoemd in confraternele onderhandelingen die echter niet tot een regeling hebben geleid. De man stelt dat de premie € 17,-- per maand bedroeg en gelet op de periode waarop de vordering betrekking heeft, het bedrag maximaal € 700,-- zou kunnen bedragen. De man stelt verder dat de problemen met de belastingdienst en de SVB niet zijn schuld zijn. Partijen waren zich beiden niet bewust geweest van de automatische registratie van de man als aanvrager van de kinderbijslag en evenmin dat dit automatisch ertoe heeft geleid dat hij als aanvrager van het kindgebonden budget werd geregistreerd. De man stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de kinderbijslag aan de vrouw zou toekomen en dat hij dat ook aan de SVB heeft doorgegeven, maar dat partijen hebben verzuimd door te geven dat de aanvrager van het diende te worden gewijzigd met als gevolg dat hij het kindgebonden budget heeft ontvangen. De man stelt dat hij daardoor € 2.173,-- ten onrechte aan kindgebonden budget heeft ontvangen. De man stelt dat hij hiervoor en regeling heeft getroffen met de belastingdienst en dat hij niet begrijpt op welke grond de vrouw hieraan een vordering kan ontlenen. De man voert verder aan dat de vrouw ervoor heeft gekozen de hypotheek vervroegd af te lossen, waardoor zij boeterente verschuldigd werd en dat hij niet is gekend in de keuze om dat te doen. De man stelt dat de gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen omdat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw afstand doet van het recht op pensioenverevening.
4. De beoordeling
in conventie en reconventie
4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. Partijen zijn ex-echtgenoten en tussen hen is de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun echtscheiding in geschil en in het bijzonder de betekenis die in dat verband toekomt aan een (aanvullend) echtscheidingsconvenant en een door partijen opgemaakte schuldbekentenis. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
4.2.
Deze procedure die is ingeleid met een dagvaarding bij de kantonrechter, heeft betrekking op de verdeling van een huwelijksgemeenschap en de verevening van pensioenrechten en de afspraken die partijen over deze onderwerpen met elkaar hebben gemaakt. Dit brengt met zich dat in de eerste plaats te beoordelen staat of de kantonrechter bevoegd is om de zaak te behandelen en te beslissen.
4.3.
Een kantonrechter is onbevoegd een zaak te behandelen en te beslissen die strekt te komen tot verdeling van een gemeenschappelijk goed te behandelen. Ten aanzien van vorderingen die ter zake van de verdeling van een huwelijksgemeenschap worden ingesteld, is de gewone rechter - derhalve de rechtbank - bevoegd.
4.4.
Een kantonrechter is ook onbevoegd een zaak te behandelen en te beslissen die is gebaseerd op enige bepaling van boek 1 BW en met een dagvaarding is ingeleid. Alle procedures die zijn gebaseerd op enige bepaling van boek 1 BW dienen bij verzoekschrift te worden ingeleid, ook wanneer de vordering is gebaseerd op een verbintenis tot nakoming uit een convenant (zie: HR 2 mei 2003, NJ 2003/467 en ook NJB 2003, p. 1083; EB 2003/28).
4.5.
Het voorgaande betekent dat voor zover de door partijen over en weer ingestelde vorderingen strekken te komen tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap of zijn gebaseerd op enige bepaling uit boek 1 BW, de kantonrechter ofwel niet bevoegd is de zaak te behandelen en te beslissen of de zaak met het verkeerde processtuk is ingeleid. Dit zou moeten leiden tot verwijzing van de zaak, ofwel een herstelmogelijkheid ten aanzien van de wijze waarop de procedure is ingeleid (art. 69 lid 1 en 71 lid 1 Rv). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een dergelijke ambtshalve verwijzing eerst kan plaatsvinden nadat beide partijen in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over de vraag of de zaak bij de juiste rechter in behandeling is (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 228).
4.6.
In deze zaak is niet eerder onderkend dat de zaak mogelijk moet worden verwezen en/of mogelijk met een verkeerd processtuk is ingeleid. Dat is op zichzelf genomen niet onbegrijpelijk, omdat de vorderingen niet zonder meer en uitsluitend strekken te komen tot verdeling en ook niet zonder meer en uitsluitend zijn gebaseerd op enige bepaling uit boek 1 BW. Intussen is de zaak wel ter comparitie behandeld en zijn partijen ook daarna nog in de gelegenheid gesteld om processtukken te wisselen. Omdat door organisatorische redenen en ziekte het zich liet aanzien dat niet binnen een redelijke termijn vonnis kon worden gewezen, is bovendien partijen voorgehouden, op de in rov. 1.3. beschreven wijze, dat de rechtbank de zaak ter beslissing verder wil laten behandelen door een andere rechter.
4.7.
De zaak wordt thans behandeld door een kantonrechter die tevens lid is van de handelskamer van de rechtbank.
4.8.
Een eventuele verwijzing van de zaak als hiervoor bedoeld, zal in de gegeven omstandigheden neerkomen op een voor partijen niet te begrijpen vertraging in de afdoening omdat de rechter die deze zaak thans als kantonrechter behandeld, de zaak vervolgens als lid van de handelskamer ook inhoudelijk zal behandelen. Op grond van de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden zal bij wege van uitzondering de zaak door de kantonrechter worden behandeld, ook als onderdelen daarvan strikt genomen door de rechtbank zouden moeten worden behandeld.
4.9.
De kantonrechter zal, gelet op al het voorgaande ook het geschil over de verevening van de pensioenrechten, die op grond van art. 1:94 lid 4 BW niet vallen in de wettelijke gemeenschap van goederen en waarvan de aanspraak tot verevening in boek I BW is geregeld, behandelen.
4.10.
Een en ander leidt tot de navolgende overwegingen ten aanzien van inhoud van het geschil tussen partijen.
4.11.
Uit de door partijen over en weer betrokken stellingen volgt dat zij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun echtscheiding in overleg hebben geregeld en dat zij de tussen hen tot stand gekomen regeling hebben neergelegd in een (aanvullend) echtscheidingsconvenant. De man baseert zijn vordering op een in dat (aanvullend) echtscheidingsconvenant neergelegde bepaling die de vrouw verplicht om na verkoop van de echtelijke woning of uiterlijk op 20 mei 2012 € 6.000,-- aan de man te betalen.
4.12.
De vrouw heeft het (aanvullende) convenant niet buitengerechtelijk vernietigd of ontbonden en zij heeft ook in deze procedure de vernietigbaarheid of ontbinding daarvan niet ingeroepen. De vrouw heeft evenmin een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Een en ander brengt met zich dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet kan worden gehouden aan wat partijen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn overeengekomen.
4.13.
Voor zover de vrouw stelt dat een schuldbekentenis die partijen ook hebben opgemaakt en die in zekere zin herhaalt wat partijen in het (aanvullende) convenant hebben neergelegd, "onder druk" heeft ondertekend, heeft zij daaraan in juridische zin geen conclusie verbonden. Er is geen beroep gedaan op feitelijke omstandigheden die een beroep op enig wilsgebrek kunnen schragen. De schuldbekentenis, die overigens niet van het in art. 158 lid 1 Rv bedoelde goedschrift is voorzien en daarom tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert, mist gelet op wat partijen in hun (aanvullende) echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen bovendien zelfstandige betekenis.
4.14.
Het voorgaande betekent dat bij de beoordeling van het geschil ervan moet worden uitgegaan dat partijen ten aanzien van de gevolgen van hun echtscheiding hun rechtsverhouding zo hebben geregeld dat de man een vordering uit hoofde van overbedeling heeft verkregen ter grootte van € 6.000,-- die in ieder geval op 20 mei 2012 opeisbaar is geworden. De daarop gebaseerde vordering van de man in hoofdsom ligt daarom voor toewijzing gereed.
4.15.
Voor zover de vrouw terloops in reconventie opmerkt dat zij een vordering op de man heeft die zij in conventie met de vordering van de man wil verrekenen, stuit dat verweer af op het bepaalde in art. 6:136 BW: de gegrondheid van het verweer is niet eenvoudig vast te stellen.
4.16.
Partijen zijn een termijn voor voldoening overeengekomen in de zin van art. 6:83 onder a BW, zodat de vrouw ieder geval vanaf 20 mei 2012 in verzuim verkeert. De man heeft daarom recht op de door hem gevorderde vergoeding van wettelijke rente. De vertraging in de nakoming komt voor rekening en risico van de vrouw en niet van de man omdat hij pas recentelijk zijn alimentatieverplichting is nagekomen, zoals de vrouw vergeefs tot haar verweer aanvoert.
4.17.
De man vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Uit het voorgaande volgt dat het verzuim van de vrouw is ingetreden vóór 1 juli 2012, zodat de vraag of de vrouw incassokosten aan de man moet vergoeden, moet worden beantwoord aan de hand van het rapport "Voorwerk II". De gevorderde vergoeding zal worden afgewezen. Daarvoor is redengevend dat de man weliswaar heeft gesteld dat hij deze kosten heeft gemaakt, maar gesteld nog gebleken is dat dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De man heeft nagelaten zicht te geven op de concrete handelingen die zijn verricht en de tijd en kosten die met die handelingen gemoeid zijn geweest. Aldus is wat de man stelt niet toereikend om de buitengerechtelijke incassokosten - voor zover gemaakt - te kunnen beoordelen op de redelijkheid daarvan.
4.18.
Een en ander leidt met betrekking tot de vordering van de man in conventie tot de slotsom dat de vordering tot betaling van € 6.000,-- vermeerderd met wettelijke rente, zal worden toegewezen.
4.19.
De vordering van de vrouw ter grootte van (na wijziging van haar eis) € 668,64 heeft betrekking op premie waarvan zij stelt dat zij die ten onrechte voor de man heeft betaald. De man heeft na een aanvankelijk gevoerd verweer gericht op de hoogte van het oorspronkelijke bedrag waarvan de vrouw vergoeding vorderde, niet meer bestreden dat het gevorderde bedrag door de vrouw is betaald ten behoeve van de man. De vordering van de vrouw zal daarom in hoofdsom worden toegewezen.
4.20.
De vrouw vordert ook vergoeding van wettelijke rente, maar zij heeft verzuimt in het petitum de zin waarmee zij wil gaan vorderen af te maken, waardoor in die zin niet is opgenomen met ingang van welke dag die wettelijke rente zou moeten worden vergoed. Het staat de rechter niet vrij om zelf een ingangsdatum te bepalen, zodat geen vergoeding van wettelijke rente kan worden toegekend.
4.21.
De vordering van de vrouw ter grootte van € 4.200,-- heeft betrekking op een bedrag dat de man volgens de vrouw ten onrechte aan kindgebonden budget heeft ontvangen.
4.22.
De vrouw heeft die vordering onvoldoende onderbouwd. Als ervan moet worden uitgegaan dat de man ten onrechte kindgebonden budget (of kinderbijslag, zoals bij beschouwding van de door partijen in de loop van de procedure in het geding gebrachte stukken eerder het geval lijkt te zijn geweest) heeft ontvangen dan zal de man wat hij ten onrechte heeft ontvangen moeten terugbetalen. De belastingdienst heeft dit ook aangekondigd in de door de man bij akte als productie 7 in het geding gebrachte brief van 14 november 2014.
4.23.
Aan een en ander kan de vrouw niet zonder meer een vorderingsrecht op de man ontlenen op de man. Daarvoor zijn bijkomende feiten vereist, die de vrouw niet heeft gesteld.
4.24.
De vordering van de vrouw heeft ook betrekking op een bedrag ter grootte van
€ 2.176,--. De vrouw stelt dat partijen bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap ervan zijn uitgegaan dat zij een hypotheekschuld hadden ter grootte van € 255.000,--, maar dat die hypotheekschuld feitelijk € 259.351,54 bedroeg. De vrouw stelt dat zij het verschil voor haar rekening heeft genomen, zodat de man haar de helft van dat verschil moet vergoeden. De man heeft dit weersproken en gesteld dat de vrouw ervoor heeft gekozen om (al dan niet met behulp van haar ouders) de hypotheek vervroegd af te lossen. De man stelt dat hij in die beslissing niet is gekend en dat hij niet gehouden is de boeterente die het gevolg is van die beslissing aan de vrouw te vergoeden.
4.25.
Uit het door de vrouw in dit verband als productie 6 geproduceerde brief van de Rabobank van 9 juni 2010 blijkt dat partijen op 16 juni 2010 niet het door ten tijde van het opstelling van het (aanvullend) echtscheidingsconvenant vooronderstelde bedrag ter grootte van € 255.000,-- aan de Rabobank schuldig waren, maar een bedrag ter grootte van
€ 259.351,54. In aanmerking genomen dat partijen op dat moment nog waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen, is de man voor deze hogere schuld - net als de vrouw - aansprakelijk en heeft de vrouw, die onweersproken heeft gesteld dat zij de hogere schuld voor haar rekening heeft genomen, recht op vergoeding van de helft van wat zij meer heeft betaald dan op grond van het (aanvullend) echtscheidingsconvenant voor haar rekening is gekomen. De vordering van de vrouw zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde en op de wet te gronden en niet zelfstandig door de man weersproken, vergoeding van wettelijke rente.
4.26.
Rest het geschil van partijen over de vraag of de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op pensioenverevening. Partijen doen beiden over en weer een uitdrukkelijk beroep op het echtscheidingsconvenant, waaruit de vrouw onder randnummer 5 van haar conclusie van antwoord citeert:
"in ruil voor het afzien van deze € 6.000,--, zal [gedaagde] afzien van de pensioenverevening van [eiser]… …"
4.27.
Dit brengt met zich dat bij de beoordeling van het geschil ervan moet worden uitgegaan dat partijen met vorenbedoeld convenant hun rechtsverhouding zo hebben geregeld. De vrouw stelt ook geen feiten op grond waarvan een van de tekst afwijkende uitleg zou moeten worden gevolgd. De vrouw stelt echter onder randnummer 5 van haar conclusie van antwoord:
[eiser] stelt zelf dat de € 6.000,-- betrekking heeft op het nabestaandenpensioen. Onjuist is de opmerking van [eiser] dat partijen over en weer afstand gedaan hebben van de aanspraken op het ouderdomspensioen. [gedaagde] had geen ouderdomspensioenrechten opgebouwd en zij heeft geen afstand gedaan van de door [eiser] opgebouwde ouderdomspensioenrechten. Gezien de hoogte van het bedrag van € 6.000,-- kan het dan ook niet anders zijn dan dat het hier gaat om afstand van het partnerpensioen. Derhalve zal [gedaagde] in reconventie een verklaring voor recht vragen dat zij aanspraak heeft op het ouderdomspensioen van [eiser].
4.28.
Zonder andere toelichting die de vrouw niet heeft gegeven, zijn haar stellingen onbegrijpelijk. De vrouw, die wordt bijgestaan door een ter zake deskundige advocate, citeert een bepaling uit het echtscheidingsconvenant waaruit kan worden afgeleid dat zij afstand heeft gedaan van het in artikel 1:155 BW geregelde recht op pensioenverevening. De vrouw stelt daarbij met zoveel woorden dat het niet anders kan zijn dan dat die passage in het convenant betrekking heeft op wat zij noemt partnerpensioen, waarmee zij een eventuele andere uitleg van het echtscheidingsconvenant op voorhand uitsluit. Voor zover de vrouw beoogt een beroep op dwaling te doen, op grond van de omstandigheid dat zij vooronderstelde van nabestaandenpensioen en niet van ouderdomspensioen afstand te doen, heeft zij volstrekt onvoldoende gesteld om een beroep op dwaling kans van slagen te geven.
4.29.
Een en ander brengt met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat partijen hun rechtsverhouding zo hebben geregeld dat de vrouw afstand heeft gedaan van het recht op pensioenverevening. De door haar gevorderde verklaring van recht die van iets anders uitgaat, zal daarom worden geweigerd.
4.30.
Partijen zijn ex-echtgenoten en hun geschil hangt samen met of vloeit voort uit de afwikkeling van de huwelijkse relatie. De kantonrechter zal daarom de proceskosten in conventie en in reconventie tussen partijen compenseren in die zin dat ieder van partijen zijn of haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
1. veroordeelt de vrouw tot betaling van € 6.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 20 mei 2012 tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
2. verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3. veroordeelt de man tot betaling van € 668,84,
4. veroordeelt de man tot betaling van € 2.176,-- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 13 augustus 2014 tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
5. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6. wijst af wat meer of anders is gevorderd,
in conventie en reconventie
7. compenseert tussen partijen de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen zijn of haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015. [1]

Voetnoten

1.type: