ECLI:NL:RBNNE:2015:3950

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
C18/155755/HA RK 15-136
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 21 Fw op bankspaarrekeningen in het kader van schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 juni 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met zaaknummer C/18/155755/HA RK 15-136. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H.J. Damminga, had beroep ingesteld tegen een beslissing van de rechter-commissaris die toestemming had gegeven voor de afkoop van bankspaarrekeningen in het kader van een schuldsanering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewindvoerder appellant niet tijdig op de hoogte had gesteld van de beslissing van de rechter-commissaris, waardoor het beroep tijdig was ingesteld. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de rechter-commissaris de beslissing terecht had genomen.

De rechtbank oordeelde dat de bankspaarrekeningen onder de bescherming van artikel 21, onderdeel 7 van de Faillissementswet vallen, wat betekent dat deze buiten de boedel blijven. De rechtbank benadrukte dat in dit artikel niet de eis van 'onredelijke benadeling' wordt gesteld, zoals dat wel het geval is bij levensverzekeringen. De rechtbank concludeerde dat de bewindvoerder onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt aan de rechter-commissaris, wat leidde tot een onterechte toestemming voor de afkoop. De rechtbank vernietigde de beslissing van de rechter-commissaris en wees het verzoek van de bewindvoerder af.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rekestnummer: C/18/155755 / HA RK 15-136
Uitspraak van 16 juni 2015
in de zaak van
[naam],
die woont in [woonplaats],
appelant,
advocaat mr A.H.J. Damminga, die kantoor houdt in Zwolle,

1.De procedure

1.1.
Bij vonnis van 18 november 2014 heeft deze rechtbank de toepassing uitgesproken ten aanzien van appellant. De rechtbank heeft mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper tot rechter-commissaris en mr. A. Veenstra tot bewindvoerder benoemd.
1.2.
Bij brief van 15 december 2014 heeft de bewindvoerder de rechter-commissaris verzocht toestemming te geven voor de afkoop van de in die brief door haar als "pensioenregelingen" geduide tegoeden op een tweetal bankspaarrekeningen.
1.3.
Bij beslissing van 30 december 2014 heeft de rechter-commissaris dit verzoek toegewezen.
1.4.
Bij brief van 10 april 2015 heeft appellant beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing.
1.5.
Op 12 juni 2015 heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen appellant, zijn echtgenote, zijn advocaat en de bewindvoerder.

2.De beoordeling

1.6.
Te beoordelen staat of het beroep tijdig is ingesteld. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken dat de bewindvoerder appellant niet in kennis heeft gesteld van de door de rechter-commissaris genomen beslissing. Appellant heeft daarvan eerst kennis kunnen nemen op 8 april 2015, zodat het beroep tijdig is ingesteld.
1.7.
Aan dit oordeel omtrent de tijdigheid van het ingestelde beroep doet niet af dat appellant op 18 maart 2015 een op 13 maart 2015 gedateerd bankafschrift heeft ontvangen waaruit kan worden afgeleid dat de saldi van de bankspaarrekeningen zijn overgeboekt op de boedelrekening. Evenmin kan daaraan afdoen dat op 18 maart 2015 een bespreking met de bewindvoerder heeft plaatsgevonden, waarbij volgens de bewindvoerder alle lopende zaken zijn doorgenomen en op 25 maart 2015 een telefonisch contact heeft plaatsgevonden en de afkoop ook op dat moment waarschijnlijk aan de orde is gekomen. Daarvoor is redengevend dat vorenbedoeld bankafschrift wel kan impliceren dat een afkoop met toestemming van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden, maar geen kennis geeft van die beslissing. De bewindvoerder stelt dat op 18 maart 2015 alle lopende zaken zijn besproken, maar niet blijkt dat een concrete mededeling is gedaan van de door de rechter-commissaris genomen beslissing. Ook een telefonisch contact waarvan geen schriftelijke aantekening is gemaakt, sluit weliswaar niet uit dat de beslissing van de rechter-commissaris aan de orde is gekomen, maar geeft geen grond om aan te nemen dat appellant expliciet is gewezen op de voor die afkoop door de rechter-commissaris gegeven toestemming.
1.8.
In dit hoger beroep moet beoordeeld worden of de rechter-commissaris de beroepen beslissing terecht en op goede gronden heeft gegeven.
1.9.
Bij brief van 15 december 2015 heeft de bewindvoerder de rechter-commissaris bericht, voor zover hier van belang:
In bovengenoemde schuldsaneringsregeling is mij gebleken dat saniet een oudedagsvoorziening heeft bij de Rabobank. Het betreft twee rekening met omschrijving Toekomstsparen, te weten (…) en (…). het saldo van de betreffende rekening bedraagt op dit moment respectievelijk € 13.062,23 en€ 900,00. (…).
Aan saniet is meegedeeld dat deze pensioenregelingen in beginsel dienen te worden afgekocht ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren, saniet is gevraagd om over deze regeling zijn standpunt te geven, waarbij hij mij heeft bericht dat hij deze toch graag wil behouden in verband met het feit dat hij op dit moment volledig is afgekeurd en een uitkering ontvangt. Hij geeft aan geen gelegenheid meer te hebben om in de toekomst alsnog een pensioenregeling op te bouwen. Een afschrift van zijn e-mailbericht hierover treft u bijgaand eveneens aan.
Ondanks het feit dat de regeling een verzorgingskarakter heeft is ondergetekende van mening dat deze dient te worden afgekocht, ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren. Na ommekomst van de WSNP periode bestaat nog voldoende gelegenheid een oudedagsvoorziening te treffen zodat ik van mening ben dat saniet hiermee niet onredelijk wordt benadeeld.
Vriendelijk verzoek ik u mij te berichten of u met mij van mening bent dat deze voorziening dient te worden afgekocht, zodat ik de bank hierover kan aanschrijven.
1.10.
De brief is door de rechter-commissaris voorzien van een stempel dat vermeldt "Toegestaan als verzocht" en is door de rechter-commissaris ondertekend.
1.11.
Aan het beroep is door appellant ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat de bewindvoerder aan het verzoek aan de rechter-commissaris onjuiste informatie en onvolledige informatie ten grondslag heeft gelegd, waardoor is miskend dat op grond van het bepaalde in art. 295 lid 4 aanhef en onder c Fw de aanspraken van appellant buiten de boedel vallen. Aan het verzoek is daarom ook ten grondslag gelegd dat ten onrechte toestemming is gegeven voor de afkoop. Verder is aangevoerd dat ten onrechte is gesteld dat appellant na het einde van de schuldsanering nog voldoende mogelijkheden heeft om een oudedagsvoorziening te treffen, terwijl appellant volledig arbeidsongeschikt is en het UWV ook heeft aangegeven dat voor appellant geen functies meer te duiden zijn en, mede in aanmerkring genomen dat appellant thans 52 jaar oud is, aangenomen mag worden dat appellant tot de pensioengerechtigde leeftijd aangewezen zal blijven op een WAO-uitkering.
1.12.
Art. 21 aanhef en onderdeel 7 Fw luiden, samengenomen:
Niettemin blijven buiten het faillissement:
een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover de ter zake ingelegde bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning.
1.13.
Onderdeel 7 strekt ertoe om fiscaal gefaciliteerde spaar- en beleggingsrekeningen eenzelfde bescherming te bieden als de bescherming van een levensverzekering die niet kan worden afgekocht (zie: art. 7:986 lid 4 jo. 7:978 lid 1 BW en 22a Fw). Daartoe wordt bepaald dat aanspraken op het tegoed of de waarde van dergelijke rekeningen buiten faillissement blijven. De ratio voor die bescherming is dat dergelijke tegoeden oudedags- of nabestaandenvoorzieningen plegen te zijn en dat dergelijke voorzieningen buiten het bereik van schuldeisers dienen te blijven. (zie: Kamerstukken II 2011/12, 32 426, nr. 23, p. 4.)
1.14.
Uit het dossier blijkt dat de beide rekeningen onder het bereik vallen van art. 21 onderdeel 7 Fw, immers de Rabobank beschrijft in de aan het beroepschrift gehechte brief aan de bewindvoerder van 3 december 2014 dat het gaat om bankspaarproducten en het afkopen van bankspaarproducten fiscale gevolgen heeft.
1.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat in art. 21 Fw niet de eis van "onredelijke benadeling" wordt gesteld die in art. 22a lid 1 onderdeel a en b wel wordt gesteld bij de vraag of het recht op het doen afkopen van een levensverzekering buiten de boedel valt. Voor zover die eis wel van toepassing zou zijn, had dat voor de uitkomst van deze procedure geen verschil gemaakt. De bankspaarrekeningen plegen naar hun aard een verzorgingskarater te hebben en appellant beschikt niet over andere voorzieningen om in zijn oudedagsbehoefte te voorzien. Appellant beschikt gelet op zijn gezondheidstoestand redelijkerwijze ook niet over de mogelijkheid om in de toekomst daarin alsnog te gaan voorzien. De door de bewindvoerder voorgestane "afkoop" leidt daarom tot een onredelijke benadeling van appellant.
1.16.
Uit het voorgaande blijkt dat de bewindvoerder onjuiste en onvolledige informatie aan de rechter-commissaris heeft verstrekt en de rechter-commissaris op basis van die onjuiste en onvolledige informatie toestemming heeft gegeven. De beroepen beslissing zal daarom worden vernietigd. De rechtbank zal, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de bewindvoerder alsnog afwijzen.

2.De beslissing

De rechtbank
vernietigt de beroepen beslissing en wijst het verzoek van de bewindvoerder van 15 december 2014 af.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.