ECLI:NL:RBNNE:2015:4948

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
LEE 15-3948
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van café wegens overtreding van de Opiumwet na aantreffen van harddrugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 23 oktober 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, de exploitant van een café in Groningen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester om zijn café voor drie maanden te sluiten wegens overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op een politie-inval op 10 oktober 2015, waarbij harddrugs werden aangetroffen bij bezoekers van het café. De burgemeester had op 14 oktober 2015 besloten tot sluiting van het café, met onmiddellijke ingang, en verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening om deze sluiting te schorsen.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de bevindingen van de politie en de klachten van omwonenden over overlast en vermoedens van drugshandel. De rechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting kon besluiten, gezien de aangetroffen hoeveelheden harddrugs die de grens voor eigen gebruik overschreden. Verzoeker had betoogd dat hij niet voldoende was gehoord in de besluitvorming, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de spoedeisendheid van de situatie dit niet vereiste. De rechter concludeerde dat het belang van handhaving van de openbare orde zwaarder woog dan de financiële belangen van verzoeker, die stelde dat de sluiting zou leiden tot zijn faillissement.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de sluiting van het café gerechtvaardigd was op basis van de aangetroffen harddrugs en het handhavingsprotocol van de gemeente Groningen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de exploitant voor de gang van zaken in zijn horecabedrijf en de noodzaak om maatregelen te treffen om overtredingen te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: 15/3948

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 oktober 2015 in de zaak tussen

[verzoeker] , te Groningen, verzoeker,

(gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen),
en

de burgemeester van de gemeente Groningen, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Snel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker op straffe van bestuursdwang gelast het café aan het [adres] te Groningen voor een periode van drie maanden te sluiten wegens overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. De tijdelijke sluiting gaat in op 16 oktober 2015 om 13:00 uur en zal gedurende een periode van drie maanden van kracht zijn.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker op 16 oktober 2015 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot schorsing van het bestreden besluit.
Het geschil is behandeld op de zitting van 21 oktober 2015.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker exploiteert sinds 11 februari 2014 het café [adres] te Groningen. Volgens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: het GBA) staat verzoeker ingeschreven op het [adres] te Groningen.
1.2.
Na observaties door de politie heeft een arrestatieteam van de politie op 10 oktober 2015 een inval gedaan in het café [adres] . Tijdens die inval heeft de politie harddrugs aangetroffen. .
1.3.
Uit de bestuurlijke rapportage van 12 oktober 2015 komt naar voren dat de politie tijdens een inval in het café [adres] bij twee bezoekers een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen. Het betreft bij één persoon in totaal 4,1 gram cocaïne en bij de andere persoon 2,2 gram cocaïne en 2,0 gram heroïne). Verder blijkt dat op het damestoilet in de prullenbak, achter de stortbak op het herentoilet en achter de gokkast de politie in totaal drie lege wikkels zijn aangetroffen. Van deze wikkels bevatte één wikkel resten wit poeder
1.4.
Naar aanleiding van het voornemen van 14 oktober 2015 van verweerder om het café [adres] te Groningen te sluiten, heeft verzoeker telefonisch een zienswijze ingediend.
1.5.
Naar aanleiding van voormelde bestuurlijke rapportage heeft verweerder bij het thans bestreden besluit een last onder bestuursdwang in de vorm van een tijdelijke sluiting van het door verzoeker geëxploiteerde café [adres] te Groningen voor de duur van drie maanden opgelegd wegens overtreding van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De tijdelijke sluiting gaat in op 16 oktober 2015 om 13:00 uur en zal gedurende een periode van drie maanden van kracht zijn.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2, onder b, van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:24, tweede lid, van de Awb vermeldt de last onder dwangsom de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
2.3.
Op 25 mei 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen het Handhavingsprotocol horeca gemeente Groningen 2010 (hierna: het Handhavingsprotocol) vastgesteld.
Het Handhavingsprotocol houdt ten aanzien van horeca het volgende in:
‘Verkoop, aflevering of voorhanden hebben van:
A: harddrugs: - sluiting bedrijf gedurende één jaar.’

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang in dit geval gegeven, aangezien de sluiting van het door verzoeker geëxploiteerde café [adres] inmiddels geëffectueerd is.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de bestuurlijke rapportage van 12 oktober 2015 naar voren komt dat er klachten waren geuit met betrekking tot overlast vanuit café [adres] . Het betreft onder andere ook een klacht in verband met het vermoeden van handel in harddrugs. Er heeft in de nacht van 9 op 10 oktober 2015 een observatie plaatsgevonden. Tijdens die observatie zijn door de politie waarnemingen gedaan die het vermoeden rechtvaardigen dat er vanuit het café gehandeld werd in harddrugs. Daarop heeft de politie een inval gedaan waarbij bij twee bezoekers harddrugs zijn aangetroffen. Het betreft bij een persoon in totaal 4,1 gram cocaïne en bij de andere persoon 2,2 gram cocaïne en 2,0 gram heroïne. Niet in geschil is dat dit in beide gevallen meer bedraagt dan hetgeen voor eigen gebruik kan gelden en derhalve in beide gevallen een handelshoeveelheid betreft.
4.1.
Verzoeker betoogt dat het opmerkelijk is dat verweerder voorafgaande aan het bestreden besluit hem geen inzage heeft gegeven in de bestuurlijke rapportage en verzoeker evenmin in de gelegenheid is gesteld daarop een reactie te geven. Naar de mening van verzoeker is er in dit geval geen sprake van een zorgvuldige besluitvorming. Vanwege de verstrekkende consequentie van het bestreden besluit (een sluiting van drie maanden leidt tot het faillissement van het café van verzoeker) had het volgens verzoeker in de rede gelegen dat verweerder hem de gelegenheid had geboden om te reageren op de bevindingen van de politie. Verder wijst verzoeker erop dat hij slechts in de gelegenheid gesteld is om telefonisch een zienswijze in te dienen met betrekking tot het voornemen van sluiting van verweerder. Naar de mening van verzoeker is het enkel telefonisch horen onvoldoende.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat er in dit geval geen toepassing hoefde te worden gegeven aan artikel 4:8 van de Awb, omdat de vereiste spoed zich daartegen verzet. Gelet op het feit dat er tijdens de politie-inval een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen, wilde verweerder de besluitvormingsprocedure afronden voor het daaropvolgende weekend. Verder wijst verweerder erop dat de stelling van verzoeker dat hij niet gehoord is, feitelijk onjuist is, aangezien hij telefonisch in de gelegenheid is gesteld om mondeling een zienswijze te geven.
4.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat vanwege de vondst van een handelshoeveelheid harddrugs in het café de vereiste spoed, als bedoeld in artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb zich verzet tegen het toepassing geven aan het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker in dit geval in de gelegenheid is gesteld om telefonisch een zienswijze in te dienen bij verweerder naar aanleiding van het voornemen tot sluiting. Uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb vloeit niet de verplichting voor verweerder voort dat verzoeker in de gelegenheid dient te worden gesteld om een schriftelijke zienswijze te kunnen indienen. Evenmin vloeit uit de wet de verplichting voort dat verzoeker in de gelegenheid dient te worden gesteld om de door de politie opgemaakte bestuurlijke rapportage te kunnen inzien, alvorens verweerder tot een voornemen of besluit tot sluiting komt. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in zijn stelling dat er in dit geval sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABrvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:1089, volgt dat voor zover al tot de conclusie dient te worden gekomen dat verweerder in dit geval in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld, dit gebrek in de bezwarenprocedure kan worden hersteld. In zoverre slaagt de grond van verzoeker niet.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder in redelijkheid het beleid voeren dat hij een voor het publiek toegankelijk lokaal in beginsel sluit wanneer meer dan een gebruikershoeveelheid harddrugs in een lokaal wordt aangetroffen. De stelling van verzoeker dat hij niet op de hoogte is van voormeld beleidsuitgangspunt van verweerder brengt niet met zich dat het beleid als zodanig onredelijk dient te worden geacht. Evenmin bestond er voor verweerder geen verplichting om verzoeker, voorafgaand aan de vaststelling van het beleid, in de gelegenheid te stellen om zijn visie op dit beleid te kunnen geven. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
6.1.
Verzoeker betoogt dat er sprake is van een onredelijk korte termijn waarbinnen er tot sluiting van het café is overgegaan. In dit verband wijst verzoeker erop dat hij zegge en schrijven anderhalve dag heeft om zich voor te bereiden op een sluiting van drie maanden. Verzoeker merkt op dat hij voor de komende weken de nodige feesten en partijen afgesproken heeft en dat het nogal wat organisatie vergt om dat allemaal af te bellen. Niet gesteld noch gebleken is volgens verzoeker waarom onmiddellijke sluiting noodzakelijk is en waarom hij niet meer tijd en gelegenheid heeft gekregen om dit soort zaken te organiseren.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een onredelijk korte termijn. In dit verband wijst verweerder erop dat, gelet op de hoeveelheid aangetroffen harddrugs, de bekendheid van het café als plaats waar harddrugs te verkrijgen zijn en de bij de omwonenden ontstane gevoelens van onveiligheid weg te nemen. Daarbij komt volgens verweerder dat het feitelijk sluiten van het café bij wijze van spreken dezelfde dag nog zou kunnen gebeuren.
6.3.1.
Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit AB 2004/213, volgt dat de door verweerder te stellen begunstigingstermijn, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk dient te zijn. In principe moet de termijn lang genoeg zijn om aan de last gevolg te kunnen geven.
6.3.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke effectuering van de sluiting van het café binnen de door verweerder gegeven termijn technisch niet uitvoerbaar zijn. Dat de feitelijke sluiting van het café voor verzoeker betekent dat reeds geplande feesten en partijen niet door kunnen gaan, betekent niet dat de door verweerder in het bestreden besluit gestelde termijn om die reden als onredelijk dient te worden aangemerkt. Overigens is door verzoeker geen inzage gegeven in de geplande feesten en partijen. Voorts heeft verweerder bij de vaststelling van de termijn rekening mogen houden met de omstandigheid dat het de aanwezigheid van harddrugs betreft. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
7.1.
Verzoeker betoogt dat hij absoluut geen enkele vorm van harddrugs in zijn horecagelegenheid toestaat. Gelet hierop bevreemdt het verzoeker dat de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram aan harddrugs met zich brengt dat die drugs bestemd zouden zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking.
7.2.
Zoals hiervoor als is vermeld, blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat de politie tijdens een inval bij twee bezoekers een handelshoeveelheid harddrugs aangetroffen is. Verder komt uit de bestuurlijke rapportage naar voren dat eiser tijdens en direct voorafgaande aan de inval niet in zijn café aanwezig was en dat er dealersactiviteiten rondom het café zijn waargenomen door de politie. De stelling van verzoeker dat de bezoekers, bij wie de handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen, door de politie bij de inval naar binnen zijn geduwd volgt niet uit de bestuurlijke rapportage en is evenmin door verzoeker op andere wijze aannemelijk gemaakt.
Cocaïne en heroïne worden vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, welke lijst harddrugs vermeldt. De hoeveelheid aangetroffen cocaïne en heroïne overschrijden de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 0,5 gram. De voorzieningenrechter stelt voorop dat derhalve in beginsel aannemelijk is dat de aangetroffen cocaïne en heroïne bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking vanaf het perceel. Er hoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013:2365, geen bewijs voorhanden te zijn dat daadwerkelijk cocaïne of heroïne is verkocht, afgeleverd of verstrekt vanaf het perceel. Hieruit volgt dat verweerder in dit geval bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. Voor zover verzoeker stelt dat de aanwezigheid van harddrugs in het horecabedrijf hem niet persoonlijk kan worden aangerekend, overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit AB 2002/6, dat in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van het horecabedrijf noopt. Verzoeker is verantwoordelijk voor de gang van zaken in het horecabedrijf en hij dient afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
8.1.
Verzoeker betoogt dat hij via de sociale dienst dit bedrijf is gestart. Indien verzoeker gedurende drie maanden geen inkomsten heeft, leidt dit onvermijdelijk tot zijn faillissement, aangezien de vaste lasten van hem doorlopen. Naar de mening van verzoeker is dit een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb die door verweerder had moeten worden meegewogen in de besluitvorming.
8.2.
Bij zijn beslissing om het horecabedrijf van verzoeker voor de duur van drie maanden te sluiten heeft verweerder het belang van de handhaving van de openbare orde zwaarder laten wegen dan het belang van verzoeker bij de inkomsten uit zijn café.
8.3.
Dat verzoeker een financieel belang heeft bij de exploitatie van zijn café, en dat een sluiting voor de duur van drie maanden, (grote) financiële consequenties heeft, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt (vgl. ABRvS, 5 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AR8730). Deze grond van verzoeker slaagt niet.
9.1.
Verzoeker betoogt dat de horecagelegenheid één geheel vormt met de bovengelegen woning, waarvan de onderdelen niet afzonderlijk afgesloten kunnen worden. In de visie van verzoeker komt het erop neer dat hij niet alleen getroffen wordt door de sluiting van zijn horecabedrijf, maar ook dat hij door die sluiting geen toegang meer kan krijgen tot zijn woning. Voor zover door verweerder wordt gesteld dat de bovenwoning niet voor bewoning zou zijn ingericht, wordt dit door verzoeker betwist. Naar de mening van verzoeker is er dan ook sprake van een aantasting van zijn woonrecht. Gelet hierop acht verzoeker de door verweerder opgelegde sluiting van drie maanden disproportioneel.
9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de horecagelegenheid en daarboven gelegen woning op het perceel [adres] één geheel vormen, waarvan de onderdelen niet afzonderlijk afgesloten kunnen worden. Daarnaast blijkt volgens verweerder uit de rapportage dat de bovenwoning niet voor bewoning is ingericht. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erop gewezen dat uit de door verzoeker tegenover de politie afgelegde verklaringen blijkt dat hij feitelijk op het [adres] te Groningen bij zijn vriendin en kinderen verblijft. Naar de mening van verweerder is de sluiting van het gehele pand voor de duur van drie maanden niet onevenredig te achten. Ook al zou het een woning betreffen dan nog zouden naar de mening van verweerder de waargenomen feiten een sluiting voor de duur van drie maanden rechtvaardigen.
9.3.
Voor zover verzoeker stelt dat het bestreden besluit leidt tot strijd met artikel 8 van het Europees tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarin het recht van een ieder op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie is opgenomen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldaan aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM voor inmenging in de uitoefening van het recht. De maatregel van woningsluiting is bij wet voorzien en is noodzakelijk in een democratische samenleving in het belang van de openbare veiligheid van het land, ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten en ter bescherming van de gezondheid. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
9.5.
Uit de bestuurlijke rapportage komt naar voren dat de bovengelegen woning niet ingericht was als woning. Er stonden een paar bankstellen, maar er was verder niets wat leek op bewoning. Daarnaast komt uit de bestuurlijke rapportage naar voren dat verzoeker op
7 september 2015 desgevraagd aan de politie verklaard heeft dat hij af en toe in de bovenwoning slaapt en dat hij die ruimte eigenlijk wil verhuren aan studenten. Ook blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat verzoeker tegenover de politie verklaard heeft dat hij regelmatig bij zijn vriendin aan de [adres] verblijft. Gelet op de bevindingen in de bestuurlijke rapportage heeft verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij de bovenwoning op het [adres] daadwerkelijk als woning gebruikt. Onder die omstandigheden acht de voorzieningenrechter de feitelijke sluiting van het pand als geheel niet onevenredig. Gelet op de aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs in het café en het handhavingsprotocol acht de voorzieningenrechter de sluiting voor de duur van drie maanden evenmin onevenredig. Van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb gehouden zou zijn om van het handhavingsprotocol af te wijken, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Hieruit volgt dat de door verweerder verrichte belangenafweging niet als kennelijk onredelijk valt te beschouwen. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
10. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening minder gewicht dan het algemeen belang dat beoogd wordt bij de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2015.
De griffier, De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: