2.6.[eisers] heeft zich ten slotte op dwaling beroepen. Hij stelt de woning te hebben gekocht tegen de waarde van een vrij verhandelbare burgerwoning in plaats van de aanzienlijk lagere waarde van een beperkt verhandelbare dienstwoning. Volgens [eisers] heeft [gedaagde] onjuiste inlichtingen verstrekt door de afwezigheid van een publiekrechtelijke beperking te garanderen. Verder zou [gedaagde] zijn spreekplicht hebben geschonden door geen melding te maken van de bestemming tot dienstwoning.
[gedaagde] betwist dat hij de gestelde garantie heeft gegeven. Hij stelt niet bekend te zijn geweest met de bestemming van de woning en hij heeft daarover geen mededelingen gedaan aan [eisers] Hij ontkent een spreekplicht te hebben geschonden.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] niet heeft betwist dat [eisers] een onjuiste voorstelling van zaken had ten aanzien van de vrije verhandelbaarheid van de woning. Evenmin heeft [gedaagde] de door [eisers] al bij dagvaarding geponeerde stelling betwist dat hij de woning heeft gekocht voor € 275.000,00, op dat moment de marktconforme waarde voor een reguliere vrije burgerwoning en dat hij de woning niet voor dat bedrag zou hebben gekocht als hij had geweten dat de woning door het karakter van dienstwoning slechts aan een zeer beperkte kring van personen zou kunnen worden verkocht.
Hiermee staat voor de rechtbank vast dat [eisers] heeft gedwaald.
De koopovereenkomst is vernietigbaar als komt vast te staan dat de dwaling is te wijten aan (a.) een inlichting van [gedaagde] , of aan (b.) het schenden van een mededelingsverplichting door [gedaagde] , of (c.) als partijen wederzijds hebben gedwaald.
a. Onder 2.5.3. heeft de rechtbank al overwogen dat van een garantie zoals door [eisers] gesteld geen sprake is. Over andere mededelingen van [gedaagde] heeft [eisers] niets gesteld. Van dwaling die te wijten is aan een inlichting van [gedaagde] is dus geen sprake.
b. Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, [eisers] had behoren in te lichten, verwijst de rechtbank ook naar wat zij onder 2.5.3. heeft overwogen. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde] wetenschap had van de bestemming tot dienstwoning. Hierbij merkt de rechtbank op dat het feit dat partijen wisten dat de woning op een bedrijventerrein lag en dat de woning verbonden was met het bedrijf van partijen niet noodzakelijkerwijs wetenschap impliceert ten aanzien van de bestemming tot dienstwoning in het geldende bestemmingsplan met de beperkte verhandelbaarheid tot gevolg. [eisers] heeft niet betwist dat [gedaagde] al geruime tijd in de woning woonde toen het betreffende bestemmingsplan werd vastgesteld. Waarom [gedaagde] van de publiekrechtelijke bestemming tot dienstwoning op de hoogte behoorde te zijn en [eisers] daarover had behoren in te lichten, terwijl het initiatief tot de koop uitging van [eisers] , ziet de rechtbank niet in. Van vernietiging op grond van schending van een mededelingsplicht kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake zijn.
c. Van dwaling kan ook sprake zijn als [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als [eisers] is uitgegaan, tenzij hij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat [eisers] daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Uit de stellingen van partijen blijkt de rechtbank dat zij beiden van de onjuiste veronderstelling dat de woning geen dienstwoning in de zin van het geldende bestemmingsplan was, zijn uitgegaan. Dat blijkt allereerst uit de onder 2.8. van het tussenvonnis van 18 maart 2015 geciteerde aanbiedingsverplichting die partijen bij de verkoop van de woning zijn overeengekomen. Partijen zijn immers overeengekomen dat als de gerechtigden geen gebruik zouden maken van het recht de woning (terug) te kopen, het [eisers] zou vrijstaan tot verkoop aan anderen over te gaan. De overeengekomen vrijheid van verkoop aan niet nader geclausuleerde anderen verhoudt zich niet tot de beperkingen die uit het bestemmingsplan voortvloeien. Dat ook [gedaagde] hieromtrent dwaalde, heeft hij nadrukkelijk onderstreept door zich in deze procedure (aanvankelijk) expliciet op het standpunt te stellen dat geen sprake is van een dienstwoning als bedoeld in het geldende bestemmingsplan.
[gedaagde] heeft niet gesteld dat hij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat partijen wederzijds hebben gedwaald. De koopovereenkomst is dan ook vernietigbaar, tenzij de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Uit de stellingen van [gedaagde] leidt de rechtbank af dat hij meent dat [eisers] zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt en dat de dwaling daarom voor zijn rekening behoort te blijven. De rechtbank kan dat niet volgen. Dat [eisers] de eigenschap van vrije verhandelbaarheid moest betwijfelen zoals onder 2.5.3. overwogen, brengt naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat de dwaling voor zijn rekening moet blijven. [gedaagde] is bij het contracteren, met name voor wat betreft de aanbiedingsplicht, ook uitgegaan van de vrije verhandelbaarheid van de woning. Dat partijen iets zijn overeengekomen dat zich niet tot de beperkingen van het bestemmingsplan verhoudt, valt [gedaagde] evengoed aan te rekenen. Verder weegt de rechtbank mee dat de woning is gelegen bij het bedrijf waarvan [gedaagde] (indirect) eigenaar is en dat [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de waarde van de woning met de publiekrechtelijke bestemming minder was dan de destijds door [eisers] betaalde € 275.000,00. In dit verband acht de rechtbank veelzeggend dat nadat de woning werd aangeboden van de zijde van [gedaagde] slechts een bedrag van € 160.000,00 werd geboden. Het na de comparitie door [gedaagde] overgelegde taxatierapport, waarin de woning wordt getaxeerd op € 250.000,00, zegt de rechtbank niets, omdat die waarde is vastgesteld door objectvergelijking met "vergelijkbare objecten niet gelegen op een bedrijven terrein".
De rechtbank komt tot de slotsom dat de dwaling niet voor rekening van [eisers] behoort te blijven.