De rechtbank overweegt als volgt.
De bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen op zich een zeer lange gevangenisstraf. Het gaat om twee moorden én een beroving met doodslag.
Het gaat om de meest ernstige feiten die in het Wetboek van Strafrecht voorkomen. De maximumstraf voor deze feiten is een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal 30 jaar. Op grond van artikel 10 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht is de maximale tijdelijke gevangenisstraf die in dit geval voor deze drie feiten samen kan worden opgelegd ook 30 jaar.
Verdachte wordt, zoals hierboven is uiteengezet, ondanks zijn voorgeschiedenis en persoonlijkheidsproblematiek volledig toerekeningsvatbaar geacht.
De slachtoffers waren niets vermoedende burgers die vanwege financieel gewin om het leven zijn gebracht. Verdachte en zijn medeverdachte hebben met hun handelen onnoemelijk leed toegebracht aan de nabestaanden van de slachtoffers. Leed dat door geen straftoemeting of schadevergoeding kan worden vergoed. Verdachte heeft het initiatief genomen en heeft zijn broer, medeverdachte, meegenomen in zijn plannen.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van een kortere duur dan 30 jaar niet aan de orde is. De vraag is of hiermee kan worden volstaan of dat een levenslange gevangenisstraf moet worden opgelegd, zoals het openbaar ministerie heeft geëist.
Een levenslange gevangenisstraf In Nederland duurt in beginsel een leven lang, dus tot de dood erop volgt, tenzij gratie wordt verleend.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Hoge Raad heeft op 16 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF3741) voor het laatst geoordeeld over de toelaatbaarheid van het opleggen van de levenslange gevangenisstraf. Hij oordeelt dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet onverenigbaar is met artikel 3 EVRM dan wel een andere bepaling van dit verdrag, omdat er de iure en de facto mogelijkheden zijn voor de veroordeelde om de straf op enig moment te verkorten. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM, indien de veroordeelde geen enkel perspectief op vrijlating heeft en de straf de iure noch de facto kan worden verkort. Een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het EHRM heeft in 2013 (EHRM 9 juli 2013, 66069/09, Vinter) bovendien geoordeeld dat reeds op het moment van oplegging van de levenslange gevangenisstraf zowel sprake moet zijn van een ‘prospect of release’ als van een ‘possibility of review’.
Een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde kan op grond van de in artikel 2 Gratiewet te allen tijde en zo vaak hij wil een gratieverzoek indienen. De Gratiewet bepaalt dat gratie kan worden verleend indien met de tenuitvoerlegging van de straf in redelijkheid geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. Wettelijk gezien (de iure) bestaat dus de mogelijkheid om de levenslange gevangenisstraf op enig moment te verkorten.
Van de na 1970 tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden is tot op heden geen enkel gratieverzoek gehonoreerd. Na 1986 is slechts in 2009 één keer gratie verleend. Aan deze veroordeelde is in verband met zijn gezondheidstoestand, te weten terminaal ziek, gratie verleend. (zie beantwoording kamervragenvan de Tweede Kamer, 4 maart 2014,2013 Z 25341) Een dergelijke reden voor gratieverlening valt naar het oordeel van de rechtbank echter niet onder het begrip “prospect of release “ (uitzicht op in vrijheidstelling) zoals het EHRM eist. De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat de gratieprocedure de facto nauwelijks perspectief biedt op verkorting van de opgelegde levenslange gevangenisstraf. De conclusie dat de mogelijkheid om levenslange gevangenisstraf te verkorten door middel van gratie geheel illusoir is, kan thans echter niet worden getrokken.
Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in Nederland zonder meer in strijd komt met artikel 3 EVRM. Wel is de rechtbank van oordeel dat uit deze jurisprudentie volgt dat de praktijk van de levenslange gevangenisstraf in Nederland op gespannen voet staat met de eisen die uit het EVRM voortvloeien, omdat de facto nauwelijks perspectief bestaat op verkorting van de opgelegde levenslange gevangenisstraf. Dit is voor de rechtbank de reden om niet over te gaan tot het opleggen van een levenslange gevangenisstraf.
De rechtbank is daarbij wel van oordeel dat het gevaar voor de samenleving, bij een eventuele, in de (verre) toekomst liggende terugkeer van verdachte in de maatschappij, dient te worden ingeperkt door naast eerdergenoemde langdurige gevangenisstraf de maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen. Indien zou blijken dat verdachte na ommekomst van een zeer langdurige gevangenisstraf en een behandeling in een gedwongen kader, nog steeds een gevaar voor de maatschappij vormt, kan een tbs met dwangverpleging voortduren. Aan verdachte is aldus enerzijds niet elk perspectief op terugkeer in de maatschappij ontnomen, maar anderzijds is de maatschappij afdoende beschermd, omdat een eventuele terugkeer met de nodige waarborgen zal zijn omkleed.
Alles afwegende zal de rechtbank geen levenslange gevangenisstraf opleggen doch de maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar met daarbij de maatregel tbs met dwangverpleging.
Met betrekking tot de op te leggen maatregel van tbs met dwangverpleging overweegt de rechtbank als volgt.