ECLI:NL:RBNNE:2015:5722

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
Awb 14/4245
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsverlening ex-partners en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [naam eiser], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsverlening op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) aan de ex-vrouw van eiser, [naam ex van eiser]. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering van de kosten van bijstand niet in stand kan blijven, omdat de betalingsverplichting van eiser jegens verweerder niet meer kan bedragen dan het bedrag dat van de ex-vrouw wordt teruggevorderd. De rechtbank stelt vast dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en zijn ex-vrouw, maar dat de terugvordering van het volledige bedrag van € 39.147,90 niet gerechtvaardigd is. De rechtbank komt tot de conclusie dat de betalingsverplichting van eiser dient te worden vastgesteld op € 20.000,-, gelijk aan het bedrag dat van de ex-vrouw wordt teruggevorderd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en bepaalt dat eiser recht heeft op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor medeterugvordering en de hoofdelijkheid van aansprakelijkheid tussen ex-partners in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE AWB 14/4245

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2015 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Burgum, eiser
(gemachtigde: mr. R.W. de Casseres),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel, verweerder (gemachtigde: J. Zuidema).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2014 (het primaire besluit
)heeft verweerder de aan de ex-vrouw van eiser (verder: [naam ex van eiser] ) toegekende uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB, thans Participatiewet) met ingang van 5 januari 2012 ingetrokken en over de periode 5 januari 2012 tot en met 16 februari 2014 tot een bedrag van € 39.147,90 van haar teruggevorderd. Tevens is besloten de ten onrechte verstrekte bijstand van € 39.147,90 mede terug te vorderen van eiser op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB.
Bij besluit van 11 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser en [naam ex van eiser] ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 22 september 2014 beroep ingesteld. Ook [naam ex van eiser] heeft beroep ingesteld tegen dat bestreden besluit. Dat beroep heeft de rechtbank apart geregistreerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat ten aanzien van [naam ex van eiser] een collegevoorstel is gedaan om ten aanzien van haar - bij wijze van hoge uitzondering en gelet op haar specifieke situatie - over te gaan tot het afzien van het opleggen van een boete en de terugvordering te beperken tot de helft van de aan haar ten onrechte verstrekte bijstand. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder tevens aangegeven in het voorstel te betrekken de situatie van eiser, gelet op diens hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven het wenselijk te achten het besluit van het college inzake eiser en [naam ex van eiser] af te wachten. De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 2 februari 2015 heeft verweerder een reactie ingezonden, waarop eiser op 12 maart 2015 heeft gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij brieven van 19 maart 2015 en 8 april 2015 gereageerd. Eiser heeft bij brief van 28 april 2015 een nadere reactie ingediend.
Bij op 26 augustus 2015 respectievelijk 28 augustus 2015 bij de rechtbank ingekomen brieven heeft verweerder respectievelijk eiser toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder het houden van een nadere zitting. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [naam ex van eiser] ontving sinds 5 januari 2012 een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. [naam ex van eiser] is gehuwd geweest met eiser. Uit dit huwelijk is op 8 december 2009 een kind geboren. Eiser woont volgens de GBA-gegevens aan de [adres eiser] .
2. Op of omstreeks 28 oktober 2013 heeft de buurvrouw van [naam ex van eiser] verweerder getipt dat eiser al langere tijd bij zijn ex [naam ex van eiser] verblijft. [naam ex van eiser] zou ten tijde van de tip 22 weken zwanger zijn en net terug zijn van vakantie in Tunesië, samen met eiser. Volgens de tipgeefster zou eiser vrijwel elke dag bij een zekere [naam ex van eiser] verblijven. Eiser ontvangt een WAO-uitkering. Eiser zou alleen op papier gescheiden zijn van [naam ex van eiser] , aldus de tipgeefster.
3. In verband met deze tip heeft verweerder een onderzoek opgestart. Zowel uit rapportages van de consulent van [naam ex van eiser] als uit een onderzoek in de GBA blijkt dat eiser en [naam ex van eiser] nog niet officieel gescheiden zijn. [naam ex van eiser] draagt nog steeds de naam van eiser. [naam ex van eiser] heeft tijdens een gesprek met haar consulent aangegeven dat eiser uit beeld is, dat zij kortstondig een relatie heeft gehad met eiser en dat het tweede kind toen verwekt is. Op 15 januari 2014 is het tweede kind geboren en erkend door eiser.
4. Op 12 december 2013 heeft er vanwege de mogelijke uitkeringsfraude een buurtonderzoek plaatsgevonden. Op 18 februari 2014 is door twee rapporteurs van het fraudepreventieteam een niet-aangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van [naam ex van eiser] . Op 17 februari 2014 heeft er met [naam ex van eiser] een gesprek plaatsgevonden op het gemeentehuis.
5. Bij besluit van 19 februari 2014 heeft verweerder de uitkering opgeschort per 17 februari 2014. [naam ex van eiser] heeft niet de gegevens verstrekt waar verweerder haar tijdens het gesprek op 17 februari 2014 om heeft verzocht.
6. Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de onderzoeksresultaten van het fraudepreventieteam, de verklaringen van [naam ex van eiser] en getuigenverklaringen, voldoende is vast komen te staan dat eiser en [naam ex van eiser] vanaf 5 januari 2012 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben. Op de grond dat zij hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres, zij gehuwd zijn geweest en uit hun relatie twee kinderen zijn geboren heeft verweerder geconcludeerd dat eiser en [naam ex van eiser] vanaf 5 januari 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. [naam ex van eiser] heeft verweerder daarover niet ingelicht. Tevens heeft verweerder in dit besluit aangegeven van plan te zijn [naam ex van eiser] een boete op te leggen.
7. In bezwaar heeft eiser gesteld dat - hoewel eiser en [naam ex van eiser] gehuwd zijn geweest - zij thans gescheiden zijn en apart wonen. Eiser voelt zich wel betrokken bij [naam ex van eiser] en heeft haar regelmatig ondersteund, ook na de bevalling. Van samenleven is echter geen sprake. Daarom is er ook geen grond voor terugvordering van de genoten uitkering bij [naam ex van eiser] en ook geen reden om eiser daarvoor hoofdelijk aansprakelijk te stellen.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard
9. Eiser voert in beroep aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft altijd een eigen huurwoning gehad in Leeuwarden. Het is juist dat eiser wel eens bij [naam ex van eiser] verblijft. Beiden zijn met elkaar gehuwd geweest en uit dit huwelijk is een kind geboren. Na de scheiding is eiser in Leeuwarden gaan wonen, maar heeft hij zich nog wel verantwoordelijk gevoeld voor zijn kinderen, zowel op grond van de ooit bestaande huwelijksband als op grond van de familieband. Eiser en [naam ex van eiser] zijn neef en nicht. Na de geboorte van de kinderen, beiden door eiser erkend, heeft [naam ex van eiser] een moeilijke tijd gehad. [naam ex van eiser] stond er met twee kinderen alleen voor, was verzwakt en de Nederlandse taal niet machtig. Eiser bracht de oudste dochter naar school en ging regelmatig boodschappen voor [naam ex van eiser] doen. Daarom had hij soms de beschikking over de bankpas van [naam ex van eiser] . Nadat eiser aan zijn ogen was geopereerd heeft hij enige tijd bij [naam ex van eiser] gelogeerd. Hoewel eiser en [naam ex van eiser] wel regelmatig in elkaars aanwezigheid waren, is er van samenwonen geen sprake. Er had derhalve geen uitkering voor gehuwden moeten worden aangevraagd of gekregen. Aan de voorwaarde om eiser hoofdelijk aansprakelijk te houden is niet voldaan.
10. Op 19 januari 2015 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Leeuwarden (LEE 14/4239), het beroep van [naam ex van eiser] , gericht tegen het besluit van 11 augustus 2014, ongegrond verklaard.
11. Bij zijn brief van 2 februari 2015 heeft verweerder een collegevoorstel d.d. 27 januari 2015 met betrekking tot [naam ex van eiser] ingebracht. Het collegebesluit luidt: ‘overeenkomstig voorstel besloten’. Het voorstel luidt als volgt;
a. Instemmen met betrekking tot deze casus een (afwijkend) besluit te nemen op grond

van de hardheidsclausule van de beleidsregels herziening, intrekking en terugvordering 2014.

b. Het bedrag van de terugvordering te halveren ten gunste van de cliënt.
c. Instemmen met betrekking tot deze casus om af te zien van het opleggen van een boete.
d. Onderzoeken van opties om cliënt zo goed als mogelijk te begeleiden en herhaling te voorkomen.
Als toelichting op het voorstel is het volgende opgemerkt
:
“ Omdat cliënt deels buiten haar schuld in deze situatie is terecht gekomen, lijkt het besluit dat op grond van de beleidsregels hierover genomen zou moeten worden (te) zwaar uit te vallen…. (…) Wij willen enig toekomstperspectief voor cliënt (en haar kinderen) behouden, door het nemen van een afwijkend besluit ten gunste van cliënt en haar kinderen. Overigens geldt in de zaak versus [naam eiser] wel een terugvordering van het originele bedrag. In deze casus lijkt mevrouw [naam ex van eiser] zich niet goed zelfstandig te kunnen hebben redden op dit gebied en is daardoor medeslachtoffer van de acties van dhr. [naam eiser] . Voor mevrouw [naam ex van eiser] willen we daarom een uitzondering maken met dit afwijkend besluit…. (..) We vorderen € 20.000 ,- terug in plaats van € 40.000,-. Daarnaast zien we af van het opleggen van een boete”.
12. Bij zijn brief van 12 maart 2015 heeft eiser gereageerd op het voorstel van het college. Er van uitgaande dat het de bedoeling is van verweerder om [naam ex van eiser] kwijtschelding te geven van de boete en van 50% van het oorspronkelijk gevorderde bedrag, is van belang wat daarvan de gevolgen zijn voor eiser. Kennelijk wil verweerder zowel de gehele boete als 100% van het oorspronkelijke bedrag bij eiser innen. Eiser is dan verplicht om bij te dragen ex artikel 6:14 van het BW. Eiser is niet geholpen met de opstelling van verweerder wanneer dat niet gepaard gaat met de verbintenis de vordering op eiser te verminderen met het bedrag dat als bijdrage gevorderd kan worden. De wens van verweerder om [naam ex van eiser] tegemoet te komen is daarom slechts realiseerbaar wanneer de rechtbank de beschikking van verweerder in die zin wijzigt dat van eiser geen boete wordt gevorderd en dat het bedrag dat teruggevorderd wordt, wordt verminderd tot 50%.
13. De rechtbank heeft bij verweerders brief van 19 maart 2015 twee besluiten d.d. 17 maart 2015 ontvangen. Het betreft een besluit waarin verweerder aangeeft in afwijking van de Beleidsregels Boetes 2014 af te zien van het opleggen van een boete ten aanzien van [naam ex van eiser] . Verweerder is van mening dat de situatie niet geheel door eigen toedoen is ontstaan. Voorts betreft het een terugvorderingsbesluit waarin verweerder aangeeft de oorspronkelijke terugvorderingsschuld van [naam ex van eiser] voor de helft buiten invordering te stellen, hetgeen betekent dat € 19.573,95 niet van [naam ex van eiser] wordt ingevorderd.
14. Bij brief van 30 maart 2015 heeft de rechtbank verweerder verzocht de positie van eiser te bezien en aan te geven wat voor hem de juridische gevolgen van de twee besluiten d.d. 17 maart 2015 zijn, gelet op de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid van eiser.
15. Bij zijn brief van 8 april 2015 heeft verweerder aangegeven dat eiser aansprakelijk blijft voor de aflossing van het totale terugvorderingsbedrag van € 39.147,90. In het besluit van 17 maart 2015 staat namelijk dat in eisers situatie wel een terugvordering van het originele bedrag geldt. Alleen voor [naam ex van eiser] wordt een uitzondering gemaakt. Het besluit op bezwaar van 11 augustus 2014 blijft dus, in afwachting van een uitspraak in de beroepsprocedure onveranderd van kracht.
16. Bij zijn brief van 28 april 2015 heeft eiser aangegeven dat hij primair bij zijn standpunt blijft dat van samenwonen in de periode waarover verweerder terugvordert geen sprake is geweest. Als eiser de persoon zou zijn met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden bij de toekenning van bijstand aan [naam ex van eiser] , is verweerder gerechtigd om hetgeen hij van [naam ex van eiser] terugvordert mede van eiser terug te vorderen. Het aldus van eiser terug te vorderen bedrag is daarom begrensd tot hetgeen van [naam ex van eiser] wordt teruggevorderd. Op grond van artikel 59 van de WWB kan verweerder niet meer van eiser terugvorderen dan van [naam ex van eiser] . Bovendien zou eiser het door hem betaalde weer kunnen verhalen op [naam ex van eiser] . Als verweerder [naam ex van eiser] uitdrukkelijk ontslaat van haar verplichting om boven een bepaald maximum aan verweerder terug te betalen dient dit ook voor eiser te gelden.
17. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, van de WWB luidt voor zover van belang:
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op [...] het recht op bijstand. [...]
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB [...] trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid [...] heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. [...]
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. [...]
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 [van de WWB] [...], niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel – voor zover hier van belang – zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
18. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft gesteld dat eiser en [naam ex van eiser] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Leeuwarden van 19 januari 2015 (LEE 14/4239). Daarin is onder rechtsoverweging 7 en 8 overwogen dat eiser en [naam ex van eiser] hoofdverblijf hebben gehad in de woning van [naam ex van eiser] , dat [naam ex van eiser] de verplichting bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen en dat gelet op de omstandigheid dat uit hun relatie twee kinderen zijn geboren er tussen hen sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB.
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zodat verweerder bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
20. De rechtbank is voorts van oordeel dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering, zodat verweerder op grond van artikel 59 van de WWB bevoegd was de in de periode van 5 januari 2012 tot en met 16 februari 2014 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van eiser terug te vorderen. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de in het tweede lid van dit artikel bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder ten aanzien van [naam ex van eiser] is overgegaan tot halvering van de terugvordering, hetgeen resulteert in een terugvordering van € 20.000,-, dat vanwege de specifieke situatie van [naam ex van eiser] € 19.573,95 niet wordt ingevorderd en dat in het geval van eiser verweerder ongemotiveerd vasthoudt aan het standpunt dat eiser aansprakelijk blijft voor aflossing van het totale terugvorderingsbedrag van € 39.147,90. Alleen voor [naam ex van eiser] wordt een uitzondering gemaakt.
21. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt van verweerder geen stand houden. Uit artikel 59, tweede lid, van de WWB volgt dat de bevoegdheid van verweerder om de kosten van de aan [naam ex van eiser] verleende bijstand mede van eiser terug te vorderen wordt gevormd door de omvang van de betalingsverplichting die [naam ex van eiser] aan verweerder heeft.
De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2884), overweging 4.5. Nu [naam ex van eiser] een betalingsverplichting heeft van € 20.000 aan verweerder, kan de omvang van de betalingsverplichting van eiser jegens verweerder dientengevolge ook niet meer dan € 20.000,- bedragen. De terugvordering zoals die nu voorligt kan dan ook niet in stand blijven.
22. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit, voor zover daarbij de omvang van de betalingsverplichting van eiser jegens verweerder is vastgesteld, onzorgvuldig te werk is gegaan. In zoverre is het bestreden besluit dus in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt.
23. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de omvang van de betalingsverplichting van eiser jegens verweerder is vastgesteld. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank de betalingsverplichting van eiser jegens verweerder vaststelt op eveneens € 20.000,-.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de betalingsverplichting van eiser
jegens verweerder is vastgesteld op € 39.147,90;
- stelt de betalingsverplichting van eiser jegens verweerder vast op € 20.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,- te betalen
aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Derks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.