ECLI:NL:RBNNE:2016:1213

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
LEE 16-891
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een huurwoning wegens drugshandel en de beoordeling van de voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster uit Leeuwarden. De burgemeester van Leeuwarden had op 15 februari 2016 besloten om de woning van verzoekster voor een periode van zes maanden te sluiten wegens overtreding van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dit besluit volgde op meldingen van drugshandel en een bestuurlijke rapportage van de politie waarin diverse drugs en druggerelateerde voorwerpen in de woning werden aangetroffen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 25 februari 2016 werd behandeld.

De voorzieningenrechter overwoog dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien de sluiting van de woning op 29 februari 2016 zou ingaan. De rechter stelde vast dat de aangetroffen hoeveelheden hard- en softdrugs de grenzen voor eigen gebruik overschreden, wat duidt op handel. Ondanks de betwisting van verzoekster dat er geen bewijs was voor drugshandel, oordeelde de voorzieningenrechter dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten op basis van de aangetroffen feiten en omstandigheden.

Echter, de voorzieningenrechter erkende ook de kwetsbaarheid van verzoekster en haar gezin, met name haar zoon die een ontwikkelingsstoornis heeft. Gezien deze bijzondere omstandigheden, en het feit dat er geen aanwijzingen waren voor overlast, besloot de voorzieningenrechter om het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van een nieuw besluit op het bezwaarschrift van verzoekster. Tevens werd de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 16/891

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2016 in de zaak tussen

[verzoekster] te Leeuwarden, verzoekster,

(gemachtigde: mr. A. Speksnijder),
en

de burgemeester van de gemeente Leeuwarden, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M. Hof).

Procesverloop

Bij primair besluit van 15 februari 2016 (het bestreden besluit) is de woning van verzoekster aan de [adres] te Leeuwarden voor een periode van zes maanden gesloten wegens overtreding van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De tijdelijke sluiting gaat in op
29 februari 2016 om 13:00 uur en eindigt op 29 augustus 2016.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekster op
18 februari 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het geschil is behandeld op de zitting van 25 februari 2016.
Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster huurt de woning aan de [adres] te Leeuwarden van de woningcorporatie Elkien. Verzoekster heeft twee inwonende kinderen.
1.2.
De politie heeft diverse meldingen van drugshandel, gedaan via het meldpunt Meld Misdaad Anoniem en bij de wijkagent, ontvangen. Op basis hiervan is door de politie een onderzoek ingesteld naar drugshandel in en vanuit de woning aan de [adres] te Leeuwarden.
1.3.
In een bestuurlijke rapportage van 13 januari 2016 heeft de politie aangegeven dat in de slaapkamer van de woning aan de [adres] te Leeuwarden het navolgende werd aangetroffen en inbeslaggenomen:
- 2 pillen in een zakje;
- 41 pillen verdeeld over vier zakjes (vermoedelijk xtc);
- gripzakjes;
- 2 assimilatielampen;
- tas met daarin 15 wikkels (in 10 stuks) poeder (vermoedelijk cocaïne);
- koker met pillen (flucloxacilline);
- zakje met restanten wit poeder;
- plastic tas met transformator en hygrometer;
- 5 zakken met bruin/wit poeder;
- maatbeker met poederresten;
- vierkant plastic bakje met wit poeder;
- plastic bak met gripzakjes en prijzen stickers;
- kartonnen doosje met gripzakjes;
- zes zakken met gripzakjes.
In de bestuurlijke rapportage is verder aangegeven dat in een andere slaapkamer van voormelde het navolgende werd aangetroffen:
- een grijze broodbak met daarin gripzakjes met een afdruk van een wietplant erop;
- een zakje met wit poeder.
Daarnaast is er volgens de bestuurlijke rapportage in de woonkamer van voormelde woning het navolgende aangetroffen:
- een zakje met wiet;
- 7 stuks munitie;
- een vuilniszak met hennepresten;
- een pot met daarin hennep.
1.4.
Naar aanleiding van de bestuurlijke rapportage heeft verweerder bij brief van
18 januari 2016 aan verzoekster medegedeeld voornemens te zijn om de woning aan de [adres] te Leeuwarden tijdelijk te sluiten wegens overtreding van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
1.5.
Naar aanleiding van dit voornemen heeft verzoekster bij brief van 26 januari 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.6.
Bij het bestreden besluit is de woning van verzoekster aan de [adres] te Leeuwarden voor een periode van zes maanden gesloten wegens overtreding van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De tijdelijke sluiting gaat in op 29 februari 2016 om 13:00 uur en eindigt op 29 augustus 2016.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2.
Betreffende de aanwending van de bevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder de ‘Beleidsregels Opiumwet 13b’ (hierna: het beleid) vastgesteld.
In het beleid is onder meer bepaald dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar dat moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. In ernstige gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Van een ernstige situatie is sprake als het aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning of lokaal plaatsvindt of als de aanwezigheid van drugs hierop duidt. Om te kunnen nagaan of er sprake is van een dergelijke aannemelijkheid is een indicatorenlijst samengesteld.
Indicatorenlijst:
a. De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I of lijst II van de Opiumwet. Daarbij ligt de grens bij de hoeveelheid die volgens het Openbaar Ministerie als voorraad voor eigen gebruik kan worden aangemerkt. Dit is voor harddrugs één bolletje, één pil of 0,5 gram. Voor softdrugs is dit maximaal 5 gram. . Indien meer dan dergelijke hoeveelheden wordt aangetroffen, kan op grond van de jurisprudentie aangenomen worden dat het gaat om handel en hoeft er geen sprake te zijn van daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking. Daarnaast kan er sprake zijn van andere signalen die duiden op beroeps- of bedrijfsmatigheid, zoals de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal, grote som (men) geld, weegschaal;
b. De mate waarin de woning betrokken is bij de drugshandel in georganiseerd verband;
c. Er is sprake van gewelds- of andere openbare orde delicten;
d. Er is sprake van één of meer (vuur) wapen (s)/verboden wapenbezit als bedoeld in de Wet Wapens en Munitie;
e. Er is een vermoeden van verwijtbaarheid van de bewoner(s)/betrokkenen;
f. Er is een vermoeden dat de bewoner(s)/betrokkenen verkeert/verkeren in kringen van personen met antecedenten (hierbij moet met name worden gedacht aan antecedenten t.a.v. de Opiumwet of de Wet Wapens en Munitie, maar ook antecedenten op het gebied van geweld jegens personen of zaken, zoals mishandeling, bedreiging, vernietiging of diefstal e.d. kunnen een rol spelen;
g. Er is sprake van recidive;
h. Er is sprake van een combinatie van middelen als bedoeld in lijst I en lijst II van de Opiumwet;
i. De mate van gevaar voor in de omgeving, mate van risico voor omwonenden;
j. De mate van overlast;
k. Aannemelijkheid dat de woning niet overeenkomstig de woonfunctie wordt gebruikt;
l. Aannemelijkheid dat behalve de woning of het daarbij behorende erf nog één of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel in georganiseerd verband of als aanwezigheid van drugs hierop duidt;
m. Overige feiten of omstandigheden die duiden op drugshandel in georganiseerd verband.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang in dit geval gegeven, aangezien de effectuering van de sluiting van de woning van verzoekster op maandag
29 februari 2016 zal plaatsvinden.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de bestuurlijke rapportage van 13 januari 2016 van de politie is gebleken dat in voormelde woning (hard)drugs wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is. De resultaten van het onderzoek door het team forensische recherche van de dienst regionale recherche laten volgens verweerder zien dat in voormelde woning in ieder geval 41 xtc-pillen, positief getest op MDMA, 15 wikkels met daarin een hoeveelheid cocaïne van 7 gram en een hoeveelheid hennep met een totaalgewicht van in ieder geval 20 gram aanwezig waren. Tevens komt uit deze rapportage naar voren dat de politie diverse goederen die bestemd zijn voor het verwerken en verpakken van (hard)drugs heeft aangetroffen in voormelde woning. Naar de mening van verweerder wijzen de afgelegde verklaringen, de inbeslaggenomen goederen en de informatie uit de telefoon van de zoon van verzoekster op de handel in hard- en softdrugs. Onder die omstandigheden kent verweerder meer gewicht toe aan het algemene belang bij sluiting van de woning dan aan het belang van verzoekster en haar beide kinderen bij het verblijven in de woning.
4.1.
Verzoekster betoogt dat blijkens de bestuurlijke rapportage ‘pillen en pildelen’ positief getest zouden zijn op MDMA. Hoeveel en welke concentratie is niet vermeld. Verder zouden 10 wikkels met daarin korrelig wit poeder positief zijn getest op cocaïne. Ook hier ontbreken volgens verzoekster gegevens. Daarnaast zou er enig plantengruis zijn aangetroffen, geduid als hennep. De zoon van verzoekster erkent dat hij een gering aantal xtc-pillen in bezit had, evenals een zeer geringe hoeveelheid cocaïne. Een restant van de middelen is kennelijk op zijn kamer achtergebleven zonder dat de zoon van verzoekster zich daarvan bewust was. Verzoekster is gewoon om dagelijks enig wiet te gebruiken in verband met een ernstige ziekte en ter verlichting van de pijn. Zij betrekt dit bij coffeeshops. Daarvan blijven wel eens verpakkingen achter.
4.2.1.
Uit de bestuurlijke rapportage komt naar voren dat de politie tijdens een onderzoek in voormelde woning in ieder geval 41 xtc-pillen, positief getest op MDMA, 15 wikkels met daarin een hoeveelheid cocaïne van 7 gram en een hoeveelheid hennep met een totaalgewicht van in ieder geval 20 gram heeft aangetroffen. Cocaïne en MDMA worden vermeld op de bij de bij de Opiumwet behorende lijst I, welke lijst harddrugs vermeldt. De hoeveelheid cocaïne en MDMA overschrijdt de door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 0,5 gram. Hennep wordt vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, welke lijst softdrugs vermeldt. De hoeveelheid hennep overschrijdt de door het OM als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 5 gram. De voorzieningenrechter stelt voorop dat derhalve in beginsel aannemelijk is dat de aangetroffen hard- en softdrugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking vanaf het perceel. Er hoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013:2365, geen bewijs voorhanden te zijn dat daadwerkelijk hard- en softdrugs zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt vanaf het perceel. Voor zover verzoekster betwist dat er hard- en softdrugs zijn aangetroffen in haar woning overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder bij gebreke van een deskundige contra-expertise mag afgaan op de informatie van het gespecialiseerde team forensische recherche. Hieruit volgt dat verweerder in dit geval bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de woning van verzoekster te sluiten. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
4.2.2.
Met betrekking tot de door verzoekster ter zitting overgelegde verklaringen, waarin een aantal omwonenden verklaart nooit iets te hebben gemerkt van enige overlast in verband met enig drugsgebruik of handel vanuit de [adres] te Leeuwarden, overweegt de voorzieningenrechter dat deze verklaringen niet afdoen aan de tegengestelde meldingen en getuigenverklaringen die aan de bestuurlijke rapportage van de politie ten grondslag liggen. Gelet op die verklaringen en het gegeven dat in de woning aan de [adres] te Leeuwarden een handelshoeveelheid hard- en softdrugs is aangetroffen, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding hoeven zien om een zwaarder gewicht aan de door verzoekster overgelegde verklaringen toe te kennen dan de aan de bestuurlijke rapportage ten grondslag gelegde meldingen en getuigenverklaringen. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
5.1.
Verzoekster betoogt dat enige aanwijzing voor handel in drugs vanuit de woning niet kan worden aangenomen. Deze kan volgens verzoekster zeker niet worden afgeleid uit de eenmalige aanbieding die in de telefoon van de zoon van verzoekster zou zijn aangetroffen. De ‘beweerde’ verklaringen van ‘getuigen’ zijn naar de mening van verzoekster niet aannemelijk en worden niet gesteund door ander bewijs. Volgens verzoekster zijn de redenen van het besluit strafrechtelijk van aard. Daarbij worden naar de mening van verzoekster echter fundamentele beginselen als de onschuldpresumptie en het verdedigingsbeginsel geschonden. Aanwijzingen op het gebied van openbare orde en veiligheid ontbreken volgens verzoekster geheel.
5.2.1.
In het arrest van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (www.echr.coe.int) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) overwogen dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien er een zodanige band bestaat tussen die procedure en een parallel daarmee plaats hebbende strafrechtelijke procedure dat de bestuursrechtelijke procedure in feite leidt tot een vaststelling omtrent de schuld van betrokkenen, terwijl die niet onherroepelijk in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.
5.2.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat met de oplegging van een last onder bestuursdwang geen vaststelling van schuld plaatsvindt en dat van die schuld ook niet wordt uitgegaan. Een op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet (vgl. AbRvS,
5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941). Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door verweerder. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Voorts dient, zoals de AbRvS eerder heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2014: 2181), het strafrechtelijke traject te worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke traject in die zin dat de burgemeester bij de vaststelling van zijn beleid bij de aanwending van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid een eigen belangenafweging dient te maken. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
6.1.
Verzoekster betoogt dat de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in het leven geroepen is om coffeeshops te kunnen sluiten, bijvoorbeeld in de situatie dat er sprake is van schending van de openbare orde en veiligheid. Waar volgens verzoekster geen ‘loop’ is, kan geen grond zijn voor het gebruik van deze bevoegdheid.
6.2.
Verweerder merkt op dat in het beleid aangegeven is dat een maatregel om een woning te sluiten alleen ingezet wordt in ernstige situaties in het kader van de aanpak van georganiseerde drugshandel. Van een ernstige situatie is sprake als aannemelijk is dat de drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit de woning plaatsvindt of als de aanwezigheid van drugs hierop duidt. Als uitgangspunt geldt dat bij het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs in beginsel sprake is van een ernstige situatie. Om verder te kunnen nagaan of er sprake is van een dergelijke aannemelijkheid heeft verweerder een indicatorenlijst in het beleid samengesteld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat meerdere indicatoren in dit geval op de situatie van verzoekster van toepassing zijn.
6.3.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder in redelijkheid het beleid voeren dat hij een woning in beginsel sluit wanneer meer dan een gebruikers-hoeveelheid harddrugs in een woning wordt aangetroffen (vgl. ABRS, 30 juli 2014, ECLI:
NL:RVS:2014:2859). De stelling van verzoekster dat dit beleid in strafrechtelijke zin betwistbaar is, maakt dit niet anders.
6.3.2.
In artikel 13b van de Opiumwet wordt geen onderscheid gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, p. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, p. 1 en 2) is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dat dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. In dit verband heeft verweerder toegelicht dat hij op grond van het beleid de mogelijkheid heeft om in schrijnende gevallen van het beleid af te wijken en daarnaast op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid kan afwijken. Gezien het vorenstaande kon verweerder in redelijkheid het beleid, zoals weergegeven onder 2.2. en zoals (ter zitting) nader toegelicht, voeren. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het beleid voldoende ruimte biedt om te volstaan met een minder vergaande maatregel dan sluiting, zodat aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing of een daaraan soortgelijke maatregel, voldoende inhoud kan worden gegeven (vgl. ABRS, 21 januari 2015, ECLI:NL:ABRS:2015:130). Deze grond van verzoekster slaagt niet.
7.1.
Verzoekster betoogt dat de enkele aanwezigheid van drugs in een woning de schending van het huisrecht niet rechtvaardigt, en zeker niet voor personen die met die aanwezigheid niet bekend zijn. Verder is verzoekster van mening dat ten aanzien van de beide niet betrokken gezinsleden sprake is van het opleggen van een buitenproportionele, ernstige straf. Het gezin beschikt daarnaast niet over de middelen om te kunnen voorzien in vervangende huisvesting.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stelling van verzoekster dat de maatregel buitenproportioneel is geen bijzondere omstandigheid is die maakt dat er aanleiding is om van het beleid af te wijken. Gelet op de ernst van de situatie kent verweerder aan het algemeen belang dat is gediend met de beëindiging van de (georganiseerde) drugshandel een zwaarder belang toe dan het belang van verzoekster bij het ongestoord kunnen uitoefenen van woongenot en privéleven.
7.3.1.
Voor zover verzoekster stelt dat het bestreden besluit leidt tot strijd met artikel 8 van het EVRM waarin het recht van een ieder op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie is opgenomen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.3.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldaan aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM voor inmenging in de uitoefening van het recht. De maatregel van woningsluiting is bij wet voorzien en is noodzakelijk in een democratische samenleving in het belang van de openbare veiligheid van het land, ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten en ter bescherming van de gezondheid. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
8. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het sluitingsbevel een juiste wettelijke grondslag heeft en dat ook aan de voorwaarden van het beleid, dat niet kennelijk onredelijk is, is voldaan. In zoverre treffen de namens verzoekster naar voren gebrachte gronden geen doel.
De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt. Bij de toepassing van het beleid waarmee de burgemeester invulling heeft gegeven aan de hem ingevolge artikel 13b van de Opiumwet toekomende bevoegdheid, dient hij alle relevante feiten en omstandigheden, alsmede alle indicatoren, zowel belastende als ontlastende, zorgvuldig in kaart te brengen. De burgemeester dient vervolgens een afweging te maken van deze feiten, omstandigheden en indicatoren om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan (vgl. AbRvS, 5 november 2014, ECLI:NL:RVS: 2014:3941).
Het belang van verzoekster bij het kunnen blijven gebruiken van de woning is evident groot. Dat is ook niet bestreden.
Waar de voorzieningenrechter nog niet van overtuigd is, is de vraag of verweerder de bij het bestreden besluit betrokken belangen een de bijzondere omstandigheden van het geval, in voldoende mate in kaart heeft gebracht en afgewogen en of, bij afweging van de betrokken belangen volstaan had kunnen worden met een waarschuwing.
Uit de rapportage komt het beeld naar voren dat het merendeel van de drugs die in de woning zijn aangetroffen, alsmede de aan drugs gerelateerde voorwerpen teruggevoerd kunnen worden tot de oudste zoon [naam]. Dat geldt evenzeer de verklaringen van buurtbewoners en het onderschepte WhatsApp bericht. Voorts blijkt uit de verklaringen dat [naam] enige tijd drugs heeft gebruikt. Volgens verklaring ter zitting van verzoekster, de moeder van [naam] heeft hij het drugsgebruik beëindigd, nadat er met hem een hartig woordje is gewisseld.
Uit de door verzoekster overgelegde gegevens komt verder naar voren dat haar zoon [naam] beperkt is in verband met een ontwikkelingsstoornis. Gelet op de overgelegde medische gegevens is er bij de zoon van verzoekster sprake van een beperking voor wat betreft zijn zelfstandig handelen en een grote mate van beperking voor wat betreft het omgaan met conflicten. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de zoon van verzoekster als een sociaal kwetsbaar persoon dient te worden aangemerkt.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak, acht de voorzieningenrechter het aangewezen dat verweerder bij de te nemen beslissing op bezwaar nader in zal gaan op het voorgaande. Daarbij dient tevens betrokken worden dat in de woningen weliswaar een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen maar dat het tocht een betrekkelijk geringe hoeveelheid hard- en softdrugs betreft en dat geen aanwijzingen zijn voor overlast als gevolg van handel vanuit de woning.
Om die reden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit van 15 februari 2016 wordt geschorst tot zes weken nadat verweerder een besluit op het bezwaarschrift van verzoekster op de wettelijke wijze heeft bekendgemaakt.
9. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 992,-- wegens verleende professionele rechtshulp. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 168,-- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit van 15 februari 2016 tot zes weken nadat verweerder een besluit op het bezwaarschrift van verzoekster heeft bekendgemaakt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 992,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 168,-- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2016.
De griffier, De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: