ECLI:NL:RBNNE:2016:3862

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
LEE 16-3113
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting bedrijfspand wegens overtreding Opiumwet

Op 15 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een ondernemer uit St.-Jacobiparochie, een voorlopige voorziening vroeg tegen de sluiting van zijn bedrijfspand en de daarin aanwezige bedrijfswoning. De sluiting was opgelegd door de burgemeester van de gemeente Het Bildt op basis van artikel 13b van de Opiumwet, wegens de aanwezigheid van een grote hoeveelheid softdrugs en de verdenking van grootschalige drugshandel. De burgemeester had besloten het pand voor zes maanden te sluiten, na een doorzoeking door de politie op 7 juni 2016, waarbij aanzienlijke hoeveelheden hennep en hennepgerelateerde goederen waren aangetroffen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde en veiligheid te waarborgen. Verzoeker had aangevoerd dat de sluiting een te zware inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en eigendomsrecht vormde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het algemeen belang in dit geval zwaarder woog dan de belangen van verzoeker. De rechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en stelde dat de sluiting van het pand gerechtvaardigd was gezien de ernst van de overtredingen en de risico's voor de omgeving.

De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgemeester om in gevallen van drugshandel en -overlast snel en effectief op te treden, en bevestigt dat de sluiting van een pand in het kader van de Opiumwet niet in strijd is met de Europese mensenrechten, mits deze goed gemotiveerd is. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat de sluiting van het bedrijfspand op 17 augustus 2016 zou ingaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/3113
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te St.-Jacobiparochie, verzoeker
(gemachtigde: mr. L. Mathey),
en
De burgemeester van de gemeente Het Bildt, verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. van der Goot).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker op straffe van bestuursdwang gelast het bedrijfspand en de daarin aanwezige bedrijfswoning aan [adres] te [plaats] voor een periode van zes maanden te sluiten wegens overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. De tijdelijke sluiting gaat in op 5 augustus 2016 en zal gedurende een periode van zes maanden van kracht zijn.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.F. Mank - Zwerven, kantoorgenoot van Mathey. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door J.B.H. Jansen en S.R. Boelens.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
1.3
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.1
De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.2
Op 7 juni 2016 is de politie het bedrijfspand met de hierin aanwezige bedrijfswoning aan de [adres] te [plaats] binnen getreden. In de bestuurlijke rapportage van de politie, Eenheid Noord Nederland, van 28 juni 2016 adviseert de politie de burgemeester op grond van hetgeen in de rapportage staat beschreven, om passende bestuurlijke maatregelen te nemen met betrekking tot onder meer de locatie aan de [adres] te [plaats].
2.3
Bij brief van 4 juli 2016, verzonden op 8 juli 2016, heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat zij voornemens is om het aan verzoeker toebehorende bedrijfspand en de bedrijfswoning aan de [adres] te [plaats] te sluiten voor een periode van 6 maanden. Tegen dit voornemen heeft verzoeker een zienswijze ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat het bedrijfspand en de daarbij behorende bedrijfswoning aan de [adres] te [plaats] met ingang van 5 augustus 2016 voor de duur van zes maanden wordt gesloten.
3.1
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
3.2
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
3.3
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.
4.1
Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de politie Noord Nederland op 7 juni 2016 het bedrijfspand en de bedrijfswoning van verzoeker aan de [adres] te [plaats] heeft doorzocht. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat zowel het bedrijfspand als de bijbehorende inpandige bedrijfswoning moet worden aangemerkt als lokaal waarin sprake is van grootschalige opslag van softdrugs en de verwerking van softdrugs ten behoeve van distributie en verkoop elders en waar de in lijst I en II van de Opiumwet bedoelde stoffen aanwezig zijn. Verweerder heeft aangegeven dat hij tot op heden geen beleid heeft vastgesteld voor het sluiten van panden waarbij sprake is van overlast door opslag en verwerking dan wel aan- en afvoer van de in de lijsten I en II van de Opiumwet bedoelde middelen, maar dat gelet op de omvang van de in de bedrijfswoning en het bedrijfspand aangetroffen hoeveelheid softdrugs, in combinatie met de aanwezige goederen en stoffen voor de productie en verwerking van softdrugs, maakt dat ogenblikkelijk ingrijpen geboden is. Hierbij betrekt verweerder eveneens dat verzoeker ook in het recente verleden betrokken is geweest bij de productie van hennep.
4.2
Belangrijke afwegingen ten aanzien van de sluiting van het bedrijfspand en de bedrijfswoning zijn voor verweerder geweest:
- de forse opslag van softdrugs in de bedrijfswoning (5.729 gram);
- de grote hoeveelheid aan de productie en verwerking van softdrugs gerelateerde goederen en stoffen die erop duiden dat sprake is van beroepsmatige of bedrijfsmatige productie van voor verkoop elders bestemde softdrugs;
- in het bedrijfspand is een op verzoekers naam gestelde auto aangetroffen met in de laadruimte de restanten hennepafval van een hennepkwekerij met een omvang van 400 planten;
- dat in februari 2012, in verzoekers voormalige bedrijfspand, waarvan verzoeker over een sleutel beschikte, een wietkwekerij is aangetroffen en ontmanteld;
- dat verzoeker als eigenaar van zowel de bedrijfswoning als het bedrijfspand verantwoordelijk is voor de wijze van gebruik van het bedrijfspand conform de wetgeving;
- dat verzoeker willens en wetens ook de inpandige woning is gaan gebruiken voor de opslag van hennep en de daaraan gelieerde producten en goederen;
- de noodzaak de loop naar het pand en de bekendheid van het pand in drugskringen te doorbreken; en
- dat sprake is van een potentiele onveiligheid voor de bewoners in de naaste omgeving van het bedrijf, waarbij tevens sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat van deze bewoners.
5.1
Verzoeker heeft allereerst naar voren gebracht dat het uitgangspunt, in een geval als hier aan de orde, is dat eerst een waarschuwing wordt gegeven. Hierbij wijst verzoeker op de Kamerstukken waarin in algemene zin is vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Daarnaast voert verzoeker aan dat verweerder geen beleid heeft vastgesteld op grond waarvan duidelijk is dat de afwijking van dit uitgangspunt een redelijke wijze van uitoefening van de bevoegdheid is.
5.2
De voorzieningenrechter verwijst op dit punt naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). In de uitspraak van 11 december 2013, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder het nummer ECLI:NL:RVS:2013:2365, overweegt de AbRS dat het ontbreken van beleidsregels niet afdoet aan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, aangezien het artikel niet tot vaststelling van beleidsregels verplicht. Wel dient de burgemeester bij de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen en deugdelijk te motiveren waarom hij tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft besloten.
5.3
De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt over beleidsvrijheid, zodat het sluitingsbevel op terughoudende wijze dient te worden getoetst. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet doet daaraan niet af. Dit betekent dat hetgeen in de Kamerstukken (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin is vermeld, te weten dat bij een eerste overtreding, behoudens ernstige gevallen, nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, geen wettelijke begrenzing aangeeft van de reikwijdte van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid.
6. Verzoeker heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is. Hiertoe heeft verzoeker aangegeven dat het onmogelijk is om een bedrijfspand met daarin materialen voor een autogarage binnen 12 uren te ontruimen. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat sluiting van zijn woning een nog ernstiger inbreuk is op zijn persoonlijke levenssfeer. Tenslotte stelt verzoeker dat hij zonder bedrijfspand zijn bedrijfsvoering niet kan voortzetten en dat dit mogelijk zal leiden tot een faillissement. Ten aanzien van het door verweerder aangevoerde facebookbericht geeft verzoeker aan dat hij op de locatie in Stiens geen auto's kan repareren en/of keuren, maar dat daar enkel auto's kunnen worden verkocht. Het repareren en/of keuren van auto's kan, aldus verzoeker, uitsluitend plaatsvinden in het pand in [plaats].
7. Uit rechtspraak van de AbRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3702), blijkt dat voor toepassing van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid niet is vereist dat onomstotelijk is bewezen dat een middel als bedoeld in die bepaling is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Voldoende is dat de burgemeester dit aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij mag een bestuursorgaan, zoals eveneens volgt uit rechtspraak van de AbRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3222), in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De voorzieningenrechter stelt hierbij, onder verwijzing naar voornoemde uitspraken, voorop dat verweerder in beginsel uit mag gaan van de juistheid van hetgeen in de bestuurlijke rapportage is vermeld.
8. Uit de bestuurlijke rapportage van politie eenheid Noord Nederland van 28 juni 2016 blijkt - onder meer - dat tijdens de doorzoeking van het pand van verzoeker, de volgende goederen en middelen zijn aangetroffen in de woning: een ton met daarin een zakje hennep, 12 jerrycans met groeimiddelen, een doos met transformatoren en armaturen, 1 slakkenhuis, 4 kleine hennepplanten in een prullenbak, 12 knipscharen met vermoedelijk hennepresten, 4 potten met aarde, een afzuiginstallatie, zoals die ook in hennepkwekerijen wordt gebruikt, 6 sealbags met gedroogde henneptoppen, met een totaalgewicht van 5.729 gram, een bakje hennep, een kladblok en een potje greengo. In het bedrijfspand heeft de politie tevens hennepgerelateerde goederen, waaronder transformatoren, aangetroffen en een Opel Vivaro, waarvan het kenteken op verzoekers naam is gesteld en waar in de laadruimte hennepafval, afkomstig van een hennepkwekerij, lag, waarbij de politie vermoedt dat het hennepafval, gelet op het aantal slabs, afkomstig is van een hennepkwekerij met een omvang van 400 hennepplanten. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt verder dat in het verleden (februari 2012) een hennepkwekerij is aangetroffen aan de [adres] te [plaats] waarbij - onder andere - verzoeker betrokken was.
9.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid tot het bevel tot sluiting van het bedrijfspand met de daarin aanwezige bedrijfswoning kunnen komen. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat in de bedrijfswoning 5.729 gram gedroogde henneptoppen zijn aangetroffen. Deze aangetroffen hoeveelheid is ruimschoots groter dan de hoeveelheid van maximaal 5 gram die door het Openbaar Ministerie als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. De stelling van verzoeker dat niet duidelijk is dat in de bedrijfswoning stoffen zijn aangetroffen in de zin van de Opiumwet, kan de voorzieningenrechter, gelet op het in het door de politie opgemaakte rapport niet volgen.
Gelet op de hoeveelheid hennepplanten die in het onderhavige geval is aangetroffen is aannemelijk dat deze planten bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit het bedrijfspand met de daarin aanwezige bedrijfswoning. Verweerder was derhalve in beginsel bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen.
9.2
Ten aanzien van het betoog van verzoeker dat verweerder ten onrechte ook is overgegaan tot sluiting van het bedrijfspand, terwijl door verweerder is gesteld dat uitsluitend in de bedrijfswoning henneptoppen zijn aangetroffen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft aangegeven dat indien niet zowel het bedrijfspand als de bedrijfswoning gesloten zou worden het doel van de sluiting niet wordt gehaald. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat het doel van de sluiting - naast het tegengaan van de verloedering van de (woon)omgeving ten gevolge van de verwerking van softdrugs, het stoppen van de overlast voor de omgeving en het normaliseren van de omstandigheden ter plaatse - is het beëindigen van de loop naar het pand door telers, dealers en andere bezoekers. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin.
9.3
Verweerder heeft aangegeven dat in het onderhavig geval sluiting van het bedrijfspand met de daarin aanwezige bedrijfswoning voor de duur van zes maanden is gelast om de verloedering van de (woon)omgeving ten gevolg van de verwerking van softdrugs tegen te gaan, de loop naar dit pand door telers, dealers en andere bezoekers te doen beëindigen, de overlast voor de omgeving te stoppen en de omstandigheden ter plaatse te normaliseren. Dat deze overlast, zoals verzoeker niet onderbouwd heeft gesteld, er niet zou zijn geweest of niet zou zijn te vrezen, maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verweerder niet tot sluiting van het bedrijfspand met de daarin aanwezige bedrijfswoning mocht overgaan. Met het uitoefenen van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid wordt immers juist beoogd het risico daarop tegen te gaan door middel van sluiting van een pand of perceel.
10.1
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder bij de door hem te verrichten belangenafweging voldoende rekening heeft gehouden met het belang van verzoeker en zijn kinderen.
10.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat er in de drugscriminaliteit veel geld omgaat en dat dit leidt tot grote gevaren. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat bij de wildwesttaferelen waarmee ripdeals dikwijls gepaard gaan het niet ondenkbeeldig is dat onschuldige omwonenden het slachtoffer worden van criminelen. Verweerder wil de gevaren voor de openbare orde en de veiligheid voorkomen en dit kan, aldus verweerder, uitsluitend door het bedrijfspand en de bedrijfswoning te sluiten en voorlopig ook gesloten te houden. Daarnaast heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat in de bedrijfswoning van verzoeker kinderkamers waren ingericht. Hierbij heeft de gemachtigde aangegeven dat de kinderen van verzoeker niet op het adres aan de [adres] te [plaats] staan ingeschreven en dat zij hun hoofdverblijf elders hebben, hoogstwaarschijnlijk bij hun moeder. Van een schrijnende situatie, dan wel een instabiele gezinssituatie die door de sluiting verder wordt gedestabiliseerd is derhalve, aldus verweerder, niet gebleken.
10.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het primaire besluit slechts summier gemotiveerd waarom het algemeen belang in dit concrete geval zwaarder weegt dan het belang van verzoeker. Dit motiveringsgebrek kan verweerder echter in de beslissing op bezwaar nog herstellen. Met de door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven nadere toelichting heeft verweerder, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, wel deugdelijk gemotiveerd waarom hij de sluiting van het bedrijfspand met de hierin aanwezige bedrijfswoning, gezien de betrokken belangen, evenredig acht. Gegeven de aard en de hoeveelheid van de in de woning aangetroffen middelen heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, het algemene belang bij sluiting van het bedrijfspand met de hierin aanwezige bedrijfswoning zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van verzoeker als bewoner van de woning. Bij deze overweging betrekt de voorzieningenrechter dat de sluiting onder meer een bedrijfswoning betreft waarin iedere woensdag en eens in de twee weken een weekend twee kinderen verblijven, maar de bijzondere ernst van de criminaliteit in kwestie rechtvaardigt een dergelijke ingrijpende maatregel. Duidelijk is dat verzoeker door de sluiting van het bedrijfspand financieel nadeel zal ondervinden, maar gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter op voorhand een sluiting van zes maanden niet kennelijk onevenredig.
11. Ten aanzien van de door verzoeker gestelde gemaakte inbreuk op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de strijdigheid met artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de bevoegdheid van de burgemeester om de sluiting van het bedrijfspand met de daarin aanwezige bedrijfswoning te gelasten is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en dat deze derhalve bij wet is voorzien. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevat een concrete normstelling op grond waarvan het voor een burger voldoende duidelijk is in welke gevallen de burgemeester bevoegd is om de sluiting te gelasten. De voorzieningenrechter ziet, naar haar voorlopig oordeel, gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de sluiting gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor verzoeker.
12. Verweerder heeft gelet op het voorgaande naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter deugdelijk gemotiveerd waarom hij is overgaan tot het gelasten van de sluiting van het bedrijfspand met de daarin aanwezige bedrijfswoning voor de duur van zes maanden. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter ziet geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
14. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat, indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen, de begunstigingstermijn zal worden verlengd tot woensdag 17 augustus 2016. Dit betekent dat het bedrijfspand en de daarin aanwezige bedrijfswoning zal worden gesloten op woensdag 17 augustus 2016 en dat verzoeker tot deze datum de tijd heeft om zijn bedrijfspand en bedrijfswoning leeg te halen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.