ECLI:NL:RBNNE:2016:4480

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
Awb 16/1901
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending inlichtingenplicht onder de Participatiewet met recidive

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een uitkeringsgerechtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren. Eiseres ontving een uitkering op basis van de Participatiewet (Pw) en kreeg een boete opgelegd van € 13.890,- wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres maakte bezwaar tegen deze boete, waarna het college de boete verlaagde naar € 3.510,-. Eiseres ging hiertegen in beroep, stellende dat de boete ten onrechte was vastgesteld en dat er geen sprake was van recidive.

De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van recidive, aangezien eiseres eerder boetes had ontvangen voor vergelijkbare overtredingen. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de hoogte van de boete moest worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank concludeerde dat de boete van € 3.510,- evenredig was aan de ernst van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden van eiseres. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van recidive bij overtredingen van deze verplichting. De rechtbank bevestigde dat de boete in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving en dat de financiële omstandigheden van eiseres in de beoordeling waren meegenomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/1901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2016 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te Kolham, eiseres
(gemachtigde: mr. F.M. Meis),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren, verweerder
(gemachtigde: mr. I.M. Klok).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 13.890,-. Hiertegen heeft eiseres op 20 december 2015 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 1 februari 2016 (zaaknummer LEE 15/5082) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 3.510,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 29 september 2014 heeft verweerder een boete aan eiseres opgelegd van € 710,-. Deze boete is later gewijzigd in € 355,-. Bij besluit van 8 december 2014 heeft verweerder een boete opgelegd aan eiseres van € 150,-. Deze boete is later gewijzigd in € 75,-.
2. Bij besluit van 4 november 2015 heeft verweerder het recht op bijstand over de periode 8 december 2014 tot en met 25 september 2015 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht en een bedrag van € 9.576,54 van eiseres teruggevorderd. Bij besluit van 20 november 2015 heeft verweerder het terugvorderingsbedrag gewijzigd in € 9.416,10.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van
€ 13.890,-. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aan verweerder door te geven dat zij inkomsten heeft gehad. Verweerder gaat uit van opzet met daarbij een boete van 100% van het netto benadelingsbedrag. Daarnaast is volgens verweerder sprake van recidive, met als gevolg een boete van 150%. Ten aanzien van de aflossing van de boete heeft verweerder bepaald dat de bijstandsuitkering de eerste drie maanden van 2016 voor 50% wordt uitbetaald, waarna, met inachtneming van de beslagvrije voet, maandelijks een bedrag van
€ 96,- op de uitkering wordt ingehouden.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 3.510,-. Verweerder verwijst naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 januari 2016 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:12) waarin is bepaald dat financiële omstandigheden dan wel de draagkracht aanleiding kunnen zijn om de boete te matigen. Het bedrag van € 3.510,- is als volgt berekend: drie maanden 50% van de bijstandsnorm (3 x € 486,30 = € 1.458,90) plus 21 maanden 10% van de bijstandsnorm (10 x € 97,27= € 2.042,67).
5. In beroep voert eiseres aan dat de boete gematigd zou moeten worden naar 24 maal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Er wordt ten onrechte 50% van de bijstandsuitkering ingehouden in de eerste drie maanden. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van eenzelfde gedraging, omdat haar wordt verweten dat zij opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden, terwijl er bij de eerdere gedraging geen opzet maar verminderde verwijtbaarheid is vastgesteld. De hoogte van de boete wordt volgens eiseres ten onrechte bepaald door de vermeende recidive.
6. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
In artikel 18, vijfde lid, van de Pw is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college een bestuurlijke boete oplegt wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit) wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, en bij recidive van overtreding van de inlichtingenverplichting op 150 procent van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld.
In artikel 60, vierde lid, van de Pw is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de persoon die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete algemene bijstand ontvangt, het college de bestuurlijke boete met de algemene bijstand verrekent.
In artikel 60b, eerste lid, van de Pw is bepaald, voor zover hier van belang, dat de bestuurlijke boete, in afwijking van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door het college verrekend kan worden gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.
In artikel 4:93, vierde lid, van de Awb is bepaald dat de schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Slochteren 2015 (hierna: de Verordening), verrekent het college het openstaand boetebedrag met 50% van de algemene bijstand gedurende de eerste drie maanden na dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Awb in acht wordt genomen.
In artikel 3 van de Verordening is bepaald dat het college, in afwijking van artikel 2, de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet kan verrekenen indien belanghebbende aantoont dat sprake is van:
a. een dringende reden;
b. huisuitzetting als het bepaalde in artikel 2 wordt toegepast;
c. onaanvaardbare consequenties voor het minderjarige kind of minderjarige kinderen als het bepaalde in artikel 2 wordt toegepast.
7. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754) moet verweerder de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin de overtreding aan eiseres kan worden verweten. Ook moet verweerder zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder tot oplegging van de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie in de zin van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van opzet. Dit leidt op grond van de jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:12) tot een boete van 100% van het benadelingsbedrag. Daarnaast is er volgens verweerder sprake van recidive, op grond waarvan is uitgegaan van 150% van het benadelingsbedrag.
9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat sprake is van recidive. Er is op grond van artikel 18a, vijfde lid, van de Pw sprake van recidive in het geval van een eerdere overtreding bestaande uit eenzelfde gedraging. Volgens de memorie van toelichting bij artikel 18a, vijfde lid, van de Pw (Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr.3, blz. 43) gaat het hierbij om een herhaalde overtreding van de inlichtingenplicht. Ook in artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit wordt gesproken over recidive van overtreding van de inlichtingenplicht. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat geen sprake kan zijn van recidive nu bij de onderhavige schending van de inlichtingenplicht sprake is van opzet, terwijl bij de eerdere schending van de inlichtingenplicht sprake was van "gewone" verwijtbaarheid. Bepalend is of sprake is van herhaalde overtreding van de inlichtingenplicht. De mate van verwijtbaarheid speelt geen rol. Nu aan eiseres tweemaal eerder een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, heeft verweerder terecht vastgesteld dat sprake is van recidive. Verweerder heeft als uitgangsbedrag dan ook terecht 150% van het benadelingsbedrag gehanteerd.
10. In de jurisprudentie van de CRvB zoals neergelegd in uitspraken van 11 januari 2016 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:12) heeft de CRvB bepaald dat, bij de beoordeling of de (hoogte van de) boete voldoet aan de eisen van een evenredige sanctie het bestuursorgaan rekening dient te houden met de draagkracht van de overtreder. Daarbij dient het bestuursorgaan acht te slaan op de financiële positie van de overtreder ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Indien de betrokkene bijstand ontvangt, wordt, behoudens het geval van recidive, rekening gehouden met de regels over de beslagvrije voet. De CRvB heeft bepaald dat na de bepaling van het uitgangsbedrag de uiteindelijke hoogte van een boete zodanig moet worden vastgesteld, dat deze binnen een redelijke termijn kan worden voldaan. De betrokkende dient de boete bij een fictieve draagkracht, gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, bij opzet binnen 24 maanden te kunnen voldoende.
11. In bezwaar heeft verweerder de boete verlaagd naar € 3.510,-. Verweerder is op grond van artikel 60b, eerste lid, van de Pw en artikel 2, eerste lid, van de Verordening uitgegaan van drie maanden 50% van de bijstandsnorm en heeft dit bedrag vermeerderd met 21 maanden 10% van de bijstandsnorm, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee op juiste wijze de hoogte van de boete bepaald. Evenals verweerder begrijpt de rechtbank de jurisprudentie van de CRvB zo dat het uitgangspunt dat voor de bepaling van de hoogte van de boete dient te worden uitgegaan van de fictieve draagkracht van betrokkene, zijnde 10% van de bijstandsnorm, niet geldt in het geval van recidive. Verweerder is dan ook bevoegd om gedurende drie maanden uit te gaan van 50% van de bijstandsnorm.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete van € 3.510,- evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiseres. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder de boete verder had moeten matigen naar 24 maal 10% van de bijstandsnorm, is de rechtbank niet gebleken.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.