ECLI:NL:RBNNE:2016:5068

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
AWB - 15 /1573 t/m 15/1577
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke behandeling van royalty's uit auteursrechten en navorderingsaanslagen IB/PVV

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een hoogleraar en auteur, en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2008 tot en met 2012. Eiser ontving royalty's uit auteursrechten en stelde dat deze niet als inkomen bij hem belast dienden te worden, maar door de stichting waar hij voorzitter van was. De rechtbank oordeelde dat de royalty's wel degelijk als resultaat uit overige werkzaamheden bij eiser belast moesten worden, omdat hij de beschikkingsmacht over deze inkomsten had. Eiser had geen rechtsgeldig bewijs geleverd dat hij zijn auteursrecht had overgedragen aan de stichting, en de rechtbank concludeerde dat de belastingplicht voor de royalty's bij eiser zelf lag. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2008 tot en met 2011, en stelde de belastbare inkomens voor deze jaren vast. Het beroep inzake de navorderingsaanslag voor 2012 werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde verder dat de inspecteur niet in strijd had gehandeld met het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel, aangezien de belastingbehandeling van de royalty's consistent was toegepast op de betrokken bestuursleden van de stichting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 15/1573 tot en met 15/1577
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 22 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [Z] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 21 december 2013 de navolgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en bijbehorende beschikkingen heffingsrente dan wel, voor wat betreft het jaar 2012, belastingrente, opgelegd, berekend naar de navolgende belastbare inkomens:
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Beschikking heffings-rente/belastingrente ten bedrage van
Zaak-nummer
2008
€ 129.715
€ 248
€ 105
15/1573
2009
€ 134.767
€ 955
€ 50
15/1574
2010
€ 131.909
€ 2.098
€ 58
15/1575
2011
€ 139.107
€ 2.694
€ 19
15/1576
2012
€ 172.459
€ 422
€ 6
15/1577
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 26 maart 2015 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen voormelde navorderingsaanslagen met bijbehorende beschikkingen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de hiervoor vermelde zaaknummers.
Verweerder heeft in elk van de beroepen een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vόόr de zitting nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. De onderhavige zaken zijn aldaar gelijktijdig behandeld met die van eisers collega [X] , wiens zaken bij de rechtbank bekend zijn onder de nummers 15/1570 tot en met 15/1572 en 15/3974. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam] .
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om kopieën van overeenkomsten met uitgevers te overleggen. Bij brief van 3 februari 2016 heeft de rechtbank partijen bevestigd dat het vooronderzoek is hervat (8:64 Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Vervolgens heeft eiser bij brief van 8 februari 2016 diverse nadere stukken overgelegd, waarop verweerder bij brieven van 22 februari 2016 en 3 mei 2016 heeft gereageerd. Bij zijn brief van 3 juni 2016 heeft de gemachtigde van eiser vervolgens aangegeven in de gelegenheid te willen worden gesteld om mondeling of schriftelijk te reageren op het laatste stuk van verweerder van 3 mei 2016. Alle van partijen afkomstige stukken zijn over en weer door de rechtbank in kopie aan de wederpartij verstrekt.
De meervoudige kamer heeft, lopende het hervatte vooronderzoek, in het kader van een efficiënte afdoening van de zaken, mr. A. Heidekamp tot rechter-commissaris benoemd (8:12 Awb). Bij brief van 15 juni 2016 zijn partijen hierover geïnformeerd en opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen op een comparitiezitting (8:44 Awb). Deze comparitiezitting heeft - na voorafgaande afstemming met partijen - plaatsgevonden op 22 juni 2016. Eiser heeft zich bij deze comparitiezitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam] . Ook op de comparitiezitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig besproken met die van eisers collega [X] .
De rechtbank heeft ter zake van het verhandelde op de comparitiezitting een proces-verbaal opgemaakt dat op 29 juni 2016 aan partijen is verzonden. Op basis van dit proces-verbaal heeft de meervoudige kamer vervolgens geconcludeerd dat zij voldoende is geïnformeerd om uitspraak te kunnen doen in de zaken zonder nadere zitting. Bij brief van 30 juni 2016 heeft eiser gereageerd op het proces-verbaal, welke reactie in afschrift aan verweerder is verzonden. Beide partijen hebben daarop toestemming gegeven voor afdoening zonder nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. Dit is aan partijen kenbaar gemaakt bij brief van 18 juli 2016.
Het proces-verbaal ter zake van het verhandelde op de zitting van 2 februari 2016 is aan deze uitspraak gehecht.

Overwegingen

Feiten
1
.De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser is geboren op [dag/maand] 1948 en was in de hier van belang zijnde belastingjaren als hoogleraar [vak] en [vak] in loondienst bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (hierna: UMCG).
1.2
Daarnaast is hij (mede-)auteur van verschillende vaktechnische uitgaven, in het kader waarvan in de hier van belang zijnde jaren royalty’s zijn uitbetaald door de uitgevers van die werken.
1.3
Eiser vormt, samen met [X] (hierna: [X] ) en [Z] (eisers gemachtigde), sinds 1990 het bestuur van Stichting [Q] (hierna: de stichting), waarbij eiser als voorzitter optreedt. Deze stichting heeft als doelstelling: het toepasbaar maken van sociaal-wetenschappelijke kennis binnen de gezondheidszorg. De feitelijke werkzaamheden van de stichting bestaan (onder meer) uit het ontwikkelen en verzorgen van onderwijs, het geven van advies, het doen van wetenschappelijk onderzoek en het zorgen voor patiënten. Deze werkzaamheden worden verricht door de bestuurders van de stichting alsmede door, al dan niet betaalde, medewerkers.
1.4
De bestuursleden van de stichting hebben op 16 mei 2001 een document genaamd “REGLEMENT betreffende de besteding van het vermogen van de Stichting [Q] ” ondertekend (hierna: het reglement). Hierin is, voor zover te dezen van belang, onder meer het volgende vermeld:
“Het vermogen van de Stichting wordt benut voor het realiseren van de doelstelling van de Stichting (zie artikel 2 van de Statuten). Het vermogen van de Stichting zal worden gevormd door (zie artikel 3 van de Statuten):
a. – subsidies, retributies en donaties
b. – schenkingen, erfstellingen en legaten
c. – alle andere verkrijgingen en baten
Tot de andere verkrijgingen en baten behoren onder meer de vergoedingen van derden voor de activiteiten die door of namens de Stichting worden ondernomen. Alle vergoedingen die de Stichting ontvangt, behoren tot het vermogen van de Stichting. De bestuursleden of andere medewerkers van de Stichting kunnen geen rechten doen gelden op deze vergoedingen.”
1.5
Eiser heeft in de afgelopen jaren, samen met zijn medebestuurders en andere auteurs diverse (bijdragen aan) boeken en andere uitgaven (hierna: de werken) geschreven, waarvoor royalty’s zijn betaald. Tot de stukken van het geding behoort (onder meer als bijlage bij het beroepschrift) een overzicht van de betreffende bijdragen en werken, dat de periode 1990 tot en met 2012 beslaat.
1.6
De aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren zijn door verweerder conform de door eiser ingediende aangiften opgelegd. Verweerder heeft vervolgens, wegens ontvangen royalty’s, reprorechten en daaraan annexe inkomsten (hierna: de royalty’s) door middel van de opgelegde navorderingsaanslagen de volgende correcties toegepast op eisers inkomen uit werk en woning over de onderhavige jaren:
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens aangifte
Correcties in verband met royalty’s als resultaat uit overige werkzaamheden
Belastbaar inkomen uit werk en woning bij navorderingsaanslag
2008
€ 128.502
€ 1.213
€ 129.715
2009
€ 133.949
€ 818
€ 134.767
2010
€ 130.513
€ 1.396
€ 131.909
2011
€ 138.414
€ 693
€ 139.107
2012
€ 171.720
€ 739
€ 172.459
Op de door eiser over de onderhavige jaren aangegeven inkomens uit sparen en beleggen zijn door verweerder geen correcties toegepast.
1.7
In het rapport inzake het bij de stichting ingestelde onderzoek naar de belastingplicht voor de omzetbelasting over de jaren 1995 tot en met 1998, gedateerd 7 augustus 2000, staat onder meer het volgende vermeld:

"2.7Auteurswerkzaamheden

In het controletijdvak heeft de Stichting [Q] auteurshonoraria ontvangen voor het schrijven van boeken en artikelen. Deze diensten door schrijvers zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter q van de wet OB."
1.8
In 2009 (eerste dag onderzoek: 22 april 2009) heeft verweerder bij de stichting een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008. Het ter zake daarvan opgemaakte rapport dateert van 15 mei 2009. Voor zover te dezen van belang is in dit rapport het volgende vermeld:

“Vrijstellingen

Voor het grootste deel verricht de stichting vrijgestelde prestaties. Op iedere uitgeschreven factuur t.b.v. vrijgestelde prestaties vermeldt Dhr. [Z] dat deze zijn vrijgesteld krachtens art. 11, lid 1q van de Wet op de Omzetbelasting. Dit is niet juist.
De volgende diensten zijn vrijgesteld op grond van de daarbij vermelde wettelijke basis.
- het verstrekken van onderwijs: Art. 11, lid 1, letter o, Wet OB.
- het geven van voordrachten en dergelijke: Art. 11, lid 1, letter p, Wet OB.
- royalties / auteursvergoedingen: Art.11, lid 1, letter q, Wet OB.”
Het onderzoek heeft niet geleid tot correcties of het opleggen van (naheffings)aanslagen.
1.9
Als bijlage bij zijn pleitnota voor de zitting van 2 februari 2016 heeft eiser een afschrift overgelegd van een bij de stichting ingesteld boekenonderzoek inzake de loonbelasting over de jaren 1995 tot en met 1998, gedateerd 14 januari 2000. Voor zover te dezen van belang is in dit rapport het volgende vermeld:
"De Stichting heeft in het controletijdvak aan de bestuursleden geen vergoeding voor verrichte werkzaamheden verstrekt. Wel dient te worden opgemerkt dat de gemaakte kosten op declaratiebasis zijn vergoed. Daar in beginsel de betrokken personen geen beloning voor de verrichte werkzaamheden ontvangen heb ik de vraag of de betrokken werknemers van het AZG, al dan niet op grond van artikel 82 RRAZ een declaratierecht hebben niet verder onderzocht.
(…)
1.9
Onkostenvergoedingen
(…)
De volgende kosten zijn bij de Stichting [Q] in beginsel declarabel:
(…)
De bestuurders worden niet beschouwd als werknemer van de Stichting. Een
beoordeling of de vergoeding al dan niet moet worden beschouwd als inkomen van de
betrokken personen is ter beoordeling aan de inspecteur inkomstenbelasting. In de
toekomst dient dan ook het totaal van de verstrekte vergoedingen aan de bestuurders
van de Stichting [Q] , middels een IB47-kaart, te worden opgegeven aan de Belastingdienst."
1.1
Verweerder heeft aan eisers gemachtigde, tevens bestuurslid van de stichting, in persoon en als auteur van de werken waaraan hij heeft bijgedragen, voor de jaren 2008, 2010 en 2011 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd ter zake van de in verband daarmee in die jaren ontvangen royalty’s. Het bezwaar dat daartegen is ingediend, is door verweerder gegrond verklaard. Verweerder heeft aan [X] over de jaren 2008 tot en met 2011 (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd, waarin de door hem in die jaren ter zake van de bedoelde werken ontvangen royalty’s zijn begrepen.
1.11
Bij zijn brief van 8 februari 2016, heeft eiser vijfentwintig nadere stukken overgelegd, genummerd van 1a tot en met 12b, die voornamelijk bestaan uit correspondentie dan wel overeenkomsten met uitgevers betreffende werken waaraan de bestuursleden van de stichting als auteur hebben bijgedragen. De werken waaraan eiser heeft bijgedragen, betreffen voornamelijk werken die onder een redactie tot stand zijn gekomen, waarbij de betreffende redactie een overeenkomst ter exploitatie van het werk heeft afgesloten met de uitgever. In één geval ( [uitgever] , 7c) betreft het een honorariumformulier op naam van eiser zelf.
1.12
De stichting heeft haar jaarrekeningen over de jaren 2009 tot en met 2014, overeenkomstig de in het verleden met de Belastingdienst gemaakte afspraken, steeds jaarlijks aan verweerder gezonden. In deze jaarrekeningen zijn de ontvangen royalty's verantwoord.
1.13
De stichting heeft in de betrokken jaren de aan de bestuursleden betaalde vergoedingen middels de daarvoor bestemde IB 47 formulieren aan verweerder doorgegeven.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. is sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kon navorderen over de jaren 2008 tot en met 2012?
b. zo ja, komen de royalty’s in fiscale zin toe aan eiser of aan de stichting?
c. zo de royalty's aan eiser toekomen, is ter zake van de betaling van royalty’s sprake van een bron van inkomen?
d. zo er ter zake van de royalty's sprake is van een bron van inkomen, heeft verweerder in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel?
3. Eiser heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen opgelegd kunnen worden, ontbreekt. Voorts heeft eiser in zijn visie de royalty’s overgedragen aan de stichting en zijn deze daarom rechtstreeks door de stichting genoten. Daarnaast vindt hij dat ten aanzien van de royalty’s geen bron van inkomen bestaat omdat ter zake hiervan geen voordeel werd beoogd en evenmin redelijkerwijs viel te verwachten. Uit het feit dat verweerder tot 14 november 2013 de royalty’s niet als inkomen bij eiser en de overige bestuursleden van de stichting heeft belast, volgt volgens eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat de royalty’s niet bij hem belast zouden worden. De rapporten ter zake van de door verweerder uitgevoerde boekenonderzoeken alsmede het feit dat de jaarrekeningen van de stichting over de jaren 2009 tot en met 2014 aan verweerder zijn verstrekt, zouden dit bevestigen. Verweerder heeft daarnaast in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, door in dit opzicht niet alle drie de bestuursleden gelijk te behandelen, aldus eiser.
4. Verweerder heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat hij kan navorderen op grond van een nieuw feit, opgekomen tijdens de aanslagregeling van [X] . De royalty’s zijn volgens verweerder bij eiser, als auteur, belast als resultaat uit overige werkzaamheden, omdat hij daarover, als rechthebbende, de beschikkingsmacht had. Ook is volgens hem ter zake van de royalty’s sprake van een bron van inkomen. Daarnaast is door verweerder nimmer een expliciet standpunt ingenomen over de belastbaarheid van de ontvangen royalty’s in de IB/PVV, zodat er geen sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen die het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen in de weg staat. Evenmin is volgens verweerder sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu bij twee van de drie bestuurders de ontvangen royalty’s fiscaal gezien op dezelfde wijze zijn behandeld.
5. Eiser heeft niet bestreden dat de royalty’s ter zake van door hem als auteur verrichte bijdragen aan de werken zijn betaald, maar is van mening dat deze royalty’s niet door hem zijn genoten, maar rechtstreeks, op grond van het reglement (zie 1.4) ten goede zijn gekomen aan de stichting. Ter zitting is tussen partijen vast komen te staan dat voor wat betreft de hoogte van de royalty’s moet worden uitgegaan van de volgende bedragen aan royalty's:
2008
€ 952
2009
€ 747
2010
€ 681
2011
€ 678
2012
€ 739
De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken en zal voor het vervolg uitgaan van deze bedragen. De rechtbank merkt op dat het voorgaande betekent dat in deze bedragen geen zogeheten reprorechten geacht worden te zijn begrepen, maar louter royalty's afkomstig van uitgevers of redacties.
Ten aanzien van de mogelijkheid van navordering
6. Ten aanzien van eisers stelling dat geen sprake is van een nieuw feit, geldt het volgende. Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, terecht gesteld dat eisers aangiften verzorgd oogden en dat hij deze aangiften daarom niet op voorhand aan een nader onderzoek hoefde te onderwerpen. Het feit dat tot de navorderingsaanslagen heeft geleid, de beoordeling van de belastbaarheid van de royalty’s, is opgekomen nadat de (primitieve) aanslagen IB/PVV zijn opgelegd. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen rekening hoefde te houden met binnen de Belastingdienst aanwezige kennis omtrent royaltyvergoedingen ontvangen door de stichting. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder, indien hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de daarin ontbrekende royalty-inkomsten, omdat er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat deze inkomsten niet in fiscale zin door hem waren genoten (vgl. Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Daaruit volgt dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Ten aanzien van de royalty’s
7.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het auteursrecht van toepassing is op de werken waarvoor de royalty’s zijn betaald. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn auteursrecht op de werken waarvoor de royalty’s zijn betaald aan de stichting, op de in de Auteurswet bedoelde wijze heeft overgedragen aan de stichting. Hiertoe overweegt de rechtbank dat van een zodanige overdracht niet blijkt uit enige akte als bedoeld in artikel 2 van de Auteurswet. De correspondentie en overeenkomsten met de uitgever en redacties van de werken (zie 1.11) kunnen, voor zover zij betrekking hebben op de hier in geschil zijnde jaren, naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet als dergelijke akten worden aangemerkt. In de eerste plaats regarderen zij niet de verhouding tussen eiser als overdragende auteur en
de stichtingals derde aan wie het auteursrecht wordt overgedragen, maar tussen de auteur dan wel de stichting enerzijds en
de redactie of de uitgeveranderzijds. In de tweede plaats kan uit de overeenkomsten slechts worden afgeleid dat hetzij de auteur, hetzij de stichting aan de redactie of uitgever toestemming geeft om een bepaald werk te exploiteren, en/of dat deze aan de redactie of uitgever de opdracht geeft om het daarmee samenhangende honorarium aan de stichting over te maken. Daaruit volgt niet of en in hoeverre eisers auteursrecht als zodanig is overgedragen aan de stichting. De overeenkomsten die zien op werken waaraan door de andere bestuursleden is bijgedragen, of op andere jaren dan hier in geschil zijn (zie de bijlagen 10 en 11 bij de brief van eiser van 8 februari 2016), werpen naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op het voorgaande. Het auteursrecht is naar het oordeel van de rechtbank dus achtergebleven bij eiser zelf.
7.2
Weliswaar is aannemelijk dat eiser beoogd heeft de opbrengsten aan de stichting over te dragen, en ook dat partijen zich dienovereenkomstig hebben gedragen, maar dat is onvoldoende voor de daadwerkelijke overdracht (in juridische zin) van het auteursrecht als zodanig aan de stichting, omdat niet de voor de overdracht vereiste levering bij akte heeft plaatsgevonden. Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat eiser de werken heeft geschreven in het kader van een dienstbetrekking met de stichting (artikel 7 van de Auteurswet). Uit dit alles volgt dat de rechtbank, kijkend naar de auteursrechtelijke situatie, niet anders kan concluderen dan dat het auteursrecht op de werken steeds bij eiser zelf (in persoon) heeft berust.
7.3
Ook het vermelde in het reglement (zie 1.4) maakt dit niet anders. Dit reglement regardeert wel (onder andere) de verhouding tussen eiser en de stichting, maar is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan te merken als een akte als bedoeld in de Auteurswet. Het reglement bewerkstelligt immers niet dat het auteursrecht van eiser aan de stichting is overgedragen.
7.4
Ook indien de stichting op grond van het reglement aanspraak kan maken op (door)betaling van de royalty's, is er in fiscaalrechtelijke zin eerst sprake van een fiscaal genietingsmoment bij eiser zelf in persoon, omdat de royalty's voortvloeien uit het bij hem zelf berustende auteursrecht. Dat eiser er - om hem moverende redenen - voor heeft gekozen om de royalty’s te laten aan de stichting, doet daar niet aan af. Ook doet daaraan niet af, dat eiser, zelfs al zou hij dat willen, niet met succes de betaalde royalty's van de stichting zou kunnen (terug)vorderen, omdat het reglement daaraan in de weg staat. In fiscale zin heeft eiser de royalty's eerst genoten. Die interne afspraak (en de keuze om de inkomsten aan de stichting te laten) moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als bestedingshandeling. Het feitelijk genieten van de inkomsten (door de stichting) volgt op het fiscale genieten (door eiser).
7.5
Ter zake van de genoten royalty’s uit auteursrechten is naar het oordeel van de rechtbank voorts sprake van een bron van inkomen voor eiser. Het te gelde maken van auteursrechten is reeds naar zijn aard een bron van inkomen. Eiser heeft immers deelgenomen aan het economische verkeer met als oogmerk het behalen van voordeel, welk voordeel ook redelijkerwijs viel te verwachten. Dat eiser niet beoogde het voordeel voor zichzelf te houden, maar wilde laten toekomen aan de stichting, maakt het bronkarakter naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
7.6
Voor dat geval is niet in geschil dat ter zake van de genoten royalty’s sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, waardoor recht bestaat op aftrek van kosten die samenhangen met dat resultaat, in dit geval het uitwinnen van eisers auteursrecht. Ter zake van het bestaan en de omvang van deze kosten rust de bewijslast op eiser en gelden de wettelijke aftrekbeperkingen (via de schakelbepaling van artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (IB 2001)). Eisers stelling dat tegenover de inkomsten gelijke bedragen aan kosten voor aftrek in aanmerking kunnen worden genomen, vanwege de verplichting uit het reglement om de inkomsten af te staan aan de stichting, is onjuist. Om als kosten voor aftrek in aanmerking te komen, is het noodzakelijk dat de kosten zijn gemaakt in verband met het behalen van de inkomsten c.q. het uitwinnen van het auteursrecht. De gestelde verplichting kan daarom niet als kosten van de werkzaamheid gekwalificeerd worden (vgl. hetgeen hiervoor is gesteld omtrent de inkomensbesteding die naar het oordeel van de rechtbank in fiscale zin in het reglement ligt besloten). Voor het overige geldt dat eiser enkel heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt, maar dat hij het bestaan en de omvang van deze kosten niet nader heeft onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
8.1
De rechtbank overweegt dat de boekenonderzoeken waarin de royalty's zijn genoemd, zijn uitgevoerd bij de stichting als (mogelijk) belastingplichtige en louter zagen op de omzetbelasting (zie 1.7 en 1.8). Eiser is echter bestuurder van de stichting en niet te vereenzelvigen met de stichting die als rechtspersoon zelfstandig belastingplichtig is. De uitlatingen in het rapport zijn derhalve niet richting eiser in persoon gedaan en betreffen niet de verhouding tussen verweerder en eiser, zodat niet zonder meer sprake kan zijn van jegens eiser in persoon gewekt vertrouwen.
8.2
Los van de vraag of handelingen ten opzichte van de stichting verweerder kunnen binden jegens eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding om uit de tekst van de rapporten ter zake van de boekenonderzoeken te concluderen dat vertrouwen zou zijn opgewekt ten aanzien van de fiscale behandeling van de royalty’s voor zover het eisers positie voor de IB/PVV betreft. De onderzoeken zijn gedaan met een geheel andere insteek dan de beoordeling van een dergelijke fiscale behandeling. Weliswaar zijn de jaarrekeningen waarin de royalty’s zijn betrokken en de IB 47 opgaven van de vergoedingen die de stichting aan haar bestuurders heeft betaald aan de Belastingdienst overgelegd, maar daaruit vloeit zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet voort dat verweerder een expliciet standpunt zou hebben ingenomen over de vraag of hetgeen eiser en de stichting zijn overeengekomen in het reglement, de thans door eiser voorgestane fiscale gevolgen heeft. Ook als zou komen vast te staan dat, zoals eiser heeft gesteld, ook IB 47 opgaven aan verweerder zijn gedaan van de royalty's die aan de stichting zijn uitbetaald, zou dat niet tot een andere conclusie leiden.
8.3
Gesteld noch gebleken is dat verweerder nadere vragen heeft gesteld over de ontvangen royalty’s. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat verweerder de door de stichting, in haar hoedanigheid van ondernemer voor de omzetbelasting, verantwoorde omzet heeft beoordeeld, daarbij is uitgegaan van de door eiser gepresenteerde feiten, waarbij geen inhoudelijke discussie heeft plaatsgevonden over de exacte gang van zaken rondom de royalty's. In ieder geval wijzen de passages uit de rapporten daar op. Verweerder heeft in de rapporten slechts geconstateerd dat de stichting royalty-inkomsten had behaald, en daarbij opgemerkt dat dergelijke royalty’s voor de omzetbelasting vrijgesteld zijn (en met toepassing van welk wetsartikel dat het geval was). Het is dan ook voor de hand liggend dat verweerder geen verder onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de royalty's wel terecht door de stichting zijn verantwoord, nu deze ook bij een bevestigende beantwoording zouden zijn vrijgesteld. Hetgeen omtrent de royalty’s in het rapport is opgenomen ziet bovendien slechts op de omzetbelasting en niet op de IB/PVV.
8.4
Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin vertrouwen worden ontleend aan het rapport inzake de loonbelasting (zie 1.9). Nog afgezien van het feit dat de opmerkingen in dat rapport geen betrekking hebben op de royalty's, maar op de door de stichting aan de bestuurders verstrekte vergoedingen, blijkt uit de bewoordingen van het rapport duidelijk dat daaraan geen conclusies voor wat betreft de inkomstenbelasting van de betrokken bestuurders kunnen worden verbonden.
8.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het voorgaande, ook impliciet niet redelijkerwijs de indruk gewekt dat hij destijds beoordeeld heeft bij wie de royalty's in fiscale zin belast zijn, of dat hij de feitelijkheden ten aanzien van de van de uitgevers/redacties ontvangen royalty's integraal op hun fiscale merites heeft beoordeeld.
8.6
Gelet op het voorgaande kan eiser naar het oordeel van de rechtbank aan de rapporten dus niet de indruk ontlenen dat de royalty’s bij de stichting en niet bij eiser zijn belast, zodat daaruit geen jegens eiser zelf rechtens te beschermen vertrouwen kan zijn voortgevloeid. De reikwijdte is beperkt tot enerzijds de stichting als belastingplichtige en anderzijds de omzetbelasting dan wel loonbelasting als belastingsoort. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel
9.1
Voor wat betreft het gelijkheidsbeginsel geldt dat ten aanzien van eisers gemachtigde (in persoon) uiteindelijk sprake is geweest van een onjuiste wetstoepassing door verweerder, omdat, op basis van het hiervoor onder 7. overwogene, de uit hoofde van het bij hem berustende auteursrecht betaalde royalty’s tot diens inkomen hadden dienen te worden gerekend. De in dit verband te onderscheiden groep van gelijke gevallen bestaat echter uit drie personen, te weten eiser zelf, zijn gemachtigde en [X] (de bestuursleden van de stichting). Nu verweerder aan zowel eiser als aan [X] navorderingsaanslagen IB/PVV ter zake van genoten royalty’s heeft opgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de meerderheidsregel.
9.2
Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging ten aanzien van zijn gemachtigde, dat ook bij hem toegepast zou moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank faalt daarmee ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Conclusie
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de betaalde royalty’s bij eiser moeten worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden, naar de onder 5. genoemde bedragen, zonder dat daarop kosten in mindering kunnen worden gebracht. Dit betekent dat de beroepen die zien op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 gegrond zijn, nu het daarbij vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning over deze jaren moet worden verminderd. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is ongegrond.
11. De rechtbank zal in verband met het onder 10. bepaalde de uitspraken op bezwaar die zien op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 vernietigen. De belastbare inkomens uit werk en woning stelt de rechtbank voor deze jaren als volgt vast:
2008: € 129.454;
2009: € 134.696;
2010: € 131.194;
2011: € 139.092.
Voor de berekening van deze bedragen heeft de rechtbank telkens het belastbare inkomen uit werk en woning volgens de navorderingsaanslag verminderd met de daarin begrepen, initieel bepaalde correcties (zie 1.6) en vervolgens vermeerderd met de uiteindelijk vastgestelde bedragen aan genoten royalty's (zie 5). De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig.
12. De rechtbank verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ongegrond, nu gelet op het voorgaande het belastbaar inkomen uit werk en woning niet te hoog is vastgesteld.
13. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 tot en met 2011 zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen. De rechtbank ziet geen aanleiding de beschikking belastingrente, samenhangende met de navorderingsaanslag IB/PVV 2012, te verminderen.
14. Omdat de rechtbank de beroepen in de zaken betreffende de navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2011 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in die zaken betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 744 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496, rekening houdend met een wegingsfactor van 1,5). Het betreft hier de juridische bijstand die extern is ingeroepen bij het opstellen van het beroepschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, zodat nu sprake is van 4 of meer samenhangende zaken een wegingsfactor van 1,5 van toepassing is. De door eisers gemachtigde verleende bijstand komt naar het oordeel van de rechtbank niet als 'door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand' in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking, nu hij immers niet beroepsmatig rechtsbijstand pleegt te verlenen. De rechtbank merkt de verleende bijstand aan als verleend vanuit de hoedanigheid van bestuurslid van de stichting. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ongegrond;
  • verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2011;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.454 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 248;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.696 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 955;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.194 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.098;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.092 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.694;
  • vermindert de met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011 verband houdende beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 180 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 744.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
fn 57