1.4.In het hoorgesprek op 1 april 2015 heeft eiseres haar standpunt gewijzigd en gesteld dat alleen indien er voornamelijk gegeten wordt, zoals tijdens de lunch en het diner, de (alcoholhoudende) dranken als bijkomende diensten opgaan in de hoofdprestatie: de restaurantdienst.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of op de verstrekking van alcoholhoudende dranken bij c.q. tijdens de maaltijden (lunch en diner) het tarief van 6% van toepassing is.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op de alcoholhoudende dranken, indien en voor zover ze worden genuttigd bij de lunch of het diner, het tarief van 6% van toepassing is. Volgens eiseres gaat de verstrekking van alcoholhoudende dranken in dat geval als bijkomende dienst op in de hoofdprestatie: de restaurantdienst. Eiseres berekent de aanvullende teruggaaf omzetbelasting die aan haar zou moeten worden verleend op een bedrag van € 4.194.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op de verstrekking van alcoholhoudende dranken het tarief van 21% van toepassing is. Verweerder stelt dat het verstrekken van alcoholhoudende dranken geen aan het verstrekken van maaltijden bijkomende prestatie is, maar een afzonderlijke prestatie waarop het 21% tarief van toepassing is. Subsidiair stelt verweerder dat, zou het verstrekken van alcoholhoudende dranken met het verstrekken van maaltijden een onsplitsbare dienst vormen, op het verstrekken van alcoholhoudende dranken nog steeds het 21% tarief van toepassing zou zijn.
5. Partijen hebben het geschil beperkt tot de verstrekking van alcoholhoudende dranken in combinatie met de verstrekking van de lunch of het diner. De rechtbank dient eerst te beoordelen of het verstrekken van alcoholhoudende dranken – wanneer dit gepaard gaat met het verstrekken van maaltijden – als een afzonderlijke dienst moeten worden aangemerkt, dan wel als een bijkomende dienst, waarbij het verstrekken van de maaltijd als de hoofddienst moet worden aangemerkt.
6. De rechtbank overweegt dat in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 februari 1999, Card Protection Plan, zaak C-349/96, BNB 1999/224, het Hof van Justitie overwoog:
"(...) wanneer de betrokken handeling uit een serie elementen en handelingen bestaat, (dient) in de eerste plaats rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt. (...) Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1 van de Zesde richtlijn elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald ten einde de functionaliteit van het BTW-stelsel niet aan te tasten, van belang vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn ten einde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent."
7. De rechtbank overweegt dat met name sprake is van één prestatie ingeval één of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl één of meer andere elementen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofdprestatie, wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken (HvJ 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, nrs. C-308/96 en C-94/97, V-N 1998/59.20).
8. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een zelfstandige dienst dan wel een handeling die geen doel op zich vormt voor de afnemer (en ertoe dient om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken), dient te worden meegewogen of het ene element ten opzichte van het andere een afzonderlijk belang heeft voor de afnemer en dat voor het overige vooral de omstandigheden van het geval nadrukkelijk in ogenschouw moeten worden genomen. Bij dit laatste kunnen vragen worden gesteld als: kan ook een ander een van de dienstelementen verrichten of wordt een dienstelement afzonderlijk in rekening gebracht?
9. Op basis van de hiervoor genoemde jurisprudentie en de feiten zoals genoemd onder 1.1, oordeelt de rechtbank dat de verstrekking van alcoholhoudende dranken en de verstrekking van maaltijden – bezien vanuit de klant (de modale consument)– één onsplitsbare prestatie vormt. Naar het oordeel van de rechtbank verricht eiseres, in het geval een klant een maaltijd nuttigt met daarbij alcoholhoudende drank, één restaurantdienst. Deze dienst wordt gekenmerkt door een reeks van elementen en handelingen, waarvan de verstrekking van maaltijden dan wel de verstrekking van de alcoholhoudende dranken zelf niet meer dan een onderdeel zijn (vgl. HvJ EG 2 mei 1996, nummer C-231/94 Faaborg-Gelting Linien). Gezien vanuit de klant, die naar het restaurant gaat om te lunchen of te dineren, is sprake van het verstrekken van één restaurantdienst, bestaande uit verschillende elementen. Het uit elkaar halen van die elementen is naar het oordeel van de rechtbank onnatuurlijk (kunstmatig). Bovendien zijn deze elementen naar het oordeel van de rechtbank - nog steeds vanuit het perspectief van de modale consument - onlosmakelijk (functioneel en causaal) met elkaar verbonden, zodat zij beide tezamen de hoofdprestatie vormen. Aan het voorgaande doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat het voor een klant mogelijk is om een maaltijd te nuttigen zonder (alcoholhoudende) drank.
10. Het gegeven dat sprake is van één restaurantdienst, laat echter onverlet dat de rechtbank van oordeel is dat op het verstrekken van alcoholhoudende dranken,
óókals element van die ene restaurantdienst, het normale tarief van 21% van toepassing is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.