1.10.Omdat eiseres op de aangifte over het tijdvak 1480 (met inbegrip van het correctiebericht) een bedrag van € 6.921 te weinig heeft afgedragen, heeft verweerder aan haar de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en heeft hij daarbij een verzuimboete opgelegd van € 175.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres op grond van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2014; hierna: de Wet LB) gehouden was de crisisheffing af te dragen.
3. Eiseres heeft de volgende grieven aangevoerd:
A. Artikel 32bd van de Wet LB is strijdig met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
B. Artikel 32bd van de Wet LB is strijdig artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
C. De bonus moet worden geherkwalificeerd als loon uit vroegere dienstbetrekking.
D. De crisisheffing komt ten laste van de werknemers, hetgeen niet is toegestaan.
E. Verweerder heeft ten onrechte een verzuimboete opgelegd.
F. De Wet LB kent geen wettelijke grondslag voor het heffen van belasting op grond van artikel 32bd van de Wet LB.
G. De economische dubbele belasting van artikel 32bd van de Wet LB is onder de Wet LB niet toegestaan.
4. Ter zitting heeft verweerder, nadat de rechtbank hierover met hem van gedachten heeft gewisseld, zijn verweer inzake de bestreden boetebeschikking laten varen. De bij 3E vermelde grief behoeft daarom geen bespreking meer. De rechtbank zal de boetebeschikking vernietigen.
5. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, kortgezegd geoordeeld dat de crisisheffing op regelgevingsniveau niet in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom (artikel 1 van het EP EVRM) en dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Tevens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de crisisheffing een wettelijke grondslag in de Wet LB heeft en dat de door eiseres bekritiseerde economische dubbele heffing door de wetgever is bedoeld. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres ter onderbouwing van haar bij 3A, B, F en G bedoelde grieven heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank verwerpt dan ook deze door eiseres ter zake opgeworpen grieven. 6. Het voorgaande laat de mogelijkheid open dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De bij 3A vermelde grief van eiseres houdt tevens in dat daarvan in eiseres’ geval sprake zou zijn. Ter zitting heeft eiseres’ gemachtigde erkend dat eiseres tot een in financiële zin gezond concern behoort. Hierbij heeft eiseres’ gemachtigde mede acht geslagen op de door verweerder in zijn verweerschrift en in zijn brief van 7 oktober 2016 vermelde gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 en omzetbelastinggegevens over de jaren 2011 tot en met 2015 van de fiscale eenheden waarvan eiseres in die jaren deel uitmaakte. Verder heeft eiseres’ gemachtigde ter zitting erkend dat nu eiseres de crisisheffing ten laste wenst te brengen van het saldo van de bij 1.5 bedoelde “escrow-rekening”, deze last niet aan eventuele investeringen in de weg staat. Toch is eiseres’ gemachtigde van mening dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De crisisheffing heeft volgens eiseres’ gemachtigde namelijk geleid tot discussie tussen de aandeelhouder en de directie van eiseres over de vraag of de crisisheffing al dan niet ten laste van het saldo van de “escrow-rekening” moet komen, waardoor reuring is ontstaan binnen het bedrijf.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen specifiek voor haar situatie geldende feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen meebrengen dat de crisisheffing in haar geval tot een individuele buitensporige last leidt en op die grond buiten toepassing moet blijven. Dat er reuring is ontstaan, is daarvoor, mede bezien in het licht van de gezonde financiële situatie, niet voldoende. Ook op dit punt slaagt de bij 3A bedoelde grief van eiseres dus niet.
8. Ten aanzien van de bij 3C vermelde grief heeft eiseres’ gemachtigde ter zitting verklaard dat zij niet bestrijdt dat de bonus in het jaar 2013 als loon moet worden belast. Maar volgens haar moet worden bedacht dat reeds in het jaar 2011 de bedoeling bestond om het voltallige personeel te laten delen in de meerwaarde van het [X] -concern. Materieel gezien is een deel van de in het verleden opgebouwde waarde van de onderneming onder het personeel verdeeld. Dit brengt volgens eiseres’ gemachtigde mee dat sprake is van loon uit vroegere arbeid, waarop de crisisheffing niet van toepassing is.
9. Verweerder bestrijdt de bij 3C vermelde grief van eiseres. Hij wijst erop dat eiseres de bonus zelf heeft aangegeven als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Tevens wijst hij erop dat de bonus is uitgekeerd aan alle personeelsleden die in 2012 en ook nog in 2013 in dienstbetrekking werkzaam waren bij een of meer tot het [X] -concern behorende vennootschappen.
10. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 31 januari 2014, nr. 12/05642, ECLI:NL:HR:2014:165, het volgende overwogen (rechtsoverweging 3.5.2): Voor het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid komt het erop aan of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen, dan wel of die inkomsten niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen doch slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid. De omstandigheid dat de dienstbetrekking waaruit de inkomsten worden genoten ten tijde van het genieten ervan nog bestond, is daarbij niet doorslaggevend (vgl. HR 26 juni 1968, nr. 15929, BNB 1968/169).
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de bonus loon uit vroegere dienstbetrekking vormde in de zin van de bij 10 bedoelde overweging van de Hoge Raad. Het enkele feit dat reeds in het jaar 2011 was besloten dat het voltallige personeel zou moeten delen in de meerwaarde van het [X] -concern, maakt niet dat de in het jaar 2013 uitgekeerde en in dat jaar belastbare bonus zijn oorzaak vond in het voorheen verricht zijn van arbeid. Nu vaststaat dat de bonus is uitgekeerd aan alle personeelsleden die in 2012 en ook nog in 2013 in dienstbetrekking werkzaam waren bij een of meer tot het [X] -concern behorende vennootschappen en eiseres de bonus in het jaar 2013 zelf heeft aangegeven als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, ziet de rechtbank ook overigens geen aanleiding voor de door eiseres ten behoeve van de crisisheffing voorgestane herkwalificatie van de bonus in loon uit vroegere dienstbetrekking. De bij 8 vermelde grief van eiseres faalt dus.
12. Ter zitting heeft eiseres’ gemachtigde ter motivering van de bij 3D vermelde grief verklaard dat, indien het interne geschil tussen de aandeelhouder en de directie van eiseres over de vraag of de crisisheffing al dan niet ten laste van het saldo van de “escrow-rekening” moet komen, in het nadeel van de werknemers wordt beslecht, de crisisheffing in feite ten laste van de werknemers komt. Van het saldo op de “escrow-rekening” blijft er in dat geval immers minder over voor de werknemers.
13. Verweerder stelt dat het feit dat eiseres de crisisheffing afboekt van het saldo van de “escrow-rekening” niet afdoet aan de rechtmatigheid van de crisisheffing.
14. De rechtbank verwerpt de bij 3D vermelde grief van eiseres. De keuze om de crisisheffing ten laste te brengen van het saldo van de “escrow-rekening leidt er weliswaar toe dat er van die rekening feitelijk minder overblijft voor de werknemers, maar bedacht moet worden dat aan de werknemers slechts het recht is toegekend op het, ná aftrek van eventuele inbreuken op garanties, overgebleven saldo van de “escrow-rekening” (zie 1.5.). Er kan daarom niet worden gezegd dat de crisisheffing ten laste van de werknemers komt.
15. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gericht tegen de afdracht en de naheffingsaanslag loonheffingen ongegrond zijn. Het beroep gericht tegen de boetebeschikking is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar gericht tegen de boetebeschikking alsmede de boetebeschikking.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond (zie bij 15) verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt deze zaak en de zaak 15/1150 vanwege de samenhang als één zaak voor de proceskostenveroordeling met als gevolg dat de rechtbank verweerder in iedere zaak in de helft van de zojuist vastgestelde proceskosten zal veroordelen.