ECLI:NL:RBNNE:2017:2183

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
18-670019-13
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel uit illegale afvaloverbrengingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit illegale afvaloverbrengingen. De rechtbank oordeelde dat de bedrijfskosten van de veroordeelde organisatie konden worden toegerekend aan zowel legale als illegale activiteiten. De rechtbank stelde vast dat de illegale overbrengingen plaatsvonden binnen een op continuïteit gerichte onderneming, waardoor de kosten evenredig konden worden verdeeld over alle bedrijfsactiviteiten. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 374.781,25, na aftrek van de kosten die aan de illegale transporten konden worden toegerekend. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op de opbrengsten van illegale transporten van afgewerkte olie naar Duitsland, waarbij de rechtbank de bewijsvoering en de berekeningen van het openbaar ministerie als uitgangspunt nam. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor het genoten voordeel en dat de berekeningen van het openbaar ministerie onjuist waren. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de veroordeelde voordeel had verkregen door middel van strafbare feiten, en legde de verplichting op tot betaling van het geschatte bedrag aan de staat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/670019-13
beslissing van de meervoudige economische kamer d.d. 13 juni 2017 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[verdachte organisatie] .,
veroordeelde,
gevestigd te [vestigingsadres] .

1.Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 9 maart 2016 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.235.765,00 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/670019-13 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 25 oktober 2016, 27 oktober 2016, 9 november 2016, 22 november 2016, 7 maart 2017, 8 maart 2017, 14 maart 2017, 15 maart 2017, 16 maart 2017, 17 maart 2017, 27 maart 2017, 28 maart 2017 en 30 mei 2017.

2.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van de verdediging
2.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien het openbaar ministerie heeft bedoeld veroordeelde aan te spreken als rechtsopvolger van [BV verdachte organisatie] . Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde, uitgaande van de door de Hoge Raad ontwikkelde "maatschappelijke realiteit-criteria" niet kan worden gezien als een voortzetting van [BV verdachte organisatie] . Daarom had het openbaar ministerie volgens de verdediging niet mogen kiezen voor het aanspreken van veroordeelde als rechtsopvolger van [BV verdachte organisatie] .
Standpunt van de officier van justitie
2.2.
De officier van justitie heeft in repliek meegedeeld dat veroordeelde is aangesproken als rechtsopvolger van [BV verdachte organisatie] . De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde op grond van de maatschappelijke realiteit moet worden beschouwd als rechtsopvolger van [BV verdachte organisatie] . Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat [BV verdachte organisatie] volledig is blijven voortbestaan onder de nieuwe naam [verdachte organisatie] , dat veroordeelde de activiteiten van [BV verdachte organisatie] heeft voortgezet en dat [verdachte organisatie] de directeur van [BV verdachte organisatie] was en ook de directeur van veroordeelde is.
Oordeel van de rechtbank
2.3.1.
De rechtbank begrijpt de officier van justitie aldus dat [verdachte organisatie] niet alleen is aangesproken als voortzetting van [verdachte organisatie] , zoals deze rechtspersoon bestond ten tijde van de ten laste gelegde feiten (hierna: de toenmalige [verdachte organisatie] ), maar tevens als rechtsopvolger van [BV verdachte organisatie] . De rechtbank is van oordeel dat [verdachte organisatie] terecht door de officier van justitie is aangesproken. De rechtspersoon [BV verdachte organisatie] is immers blijkens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel door volledige fusie opgegaan in [verdachte organisatie] , waardoor [BV verdachte organisatie] als zelfstandige rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Als gevolg van deze fusie zijn alle rechten en plichten van [BV verdachte organisatie] , maar ook van de toenmalige [verdachte organisatie] , op [verdachte organisatie] overgegaan. Dat de feitelijke zeggenschap ten tijde van de ten laste gelegde feiten binnen de toenmalige [verdachte organisatie] en [BV verdachte organisatie] bij een andere persoon beruste en [verdachte holding] ten tijde van de ten laste gelegde feiten een andere aandeelhouder had dan direct voor en direct na de fusie, doet niet af aan de aansprakelijkheid van veroordeelde, als rechtsopvolger van de toenmalige [verdachte organisatie] en [BV verdachte organisatie] , voor het wederrechtelijk voordeel dat is verkregen uit strafbare feiten die in de ten laste gelegde periode in de uitoefening van de bedrijfsvoering van deze rechtspersonen zijn begaan.
2.3.2.
De rechtbank zal [verdachte organisatie] hierna in beginsel aanduiden als veroordeelde, ongeacht of het gaat om de rechtspersoon zoals deze bestond ten tijde van de ten laste gelegde feiten of om de rechtspersoon zoals deze sinds de fusie bestaat. Indien dit in voorkomende gevallen tot onduidelijkheid kan leiden, zal de rechtbank de rechtspersoon zoals deze bestond ten tijde van de ten laste gelegde feiten aanduiden als de toenmalige [verdachte organisatie] .

3.Bewijsmiddelen

3.1.
De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen [1] die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast.
3.2.
[medeverdachte organisatie] , handelend onder de naam [medeverdachte organisatie] , heeft gegevens vastgelegd in haar afvalstoffen- en financiële registratie. Medewerkers van [medeverdachte organisatie] hebben zowel van de gegevens in de MS Access databases als vanuit het logistieke programma A2B in het programma Excel spreadsheets gemaakt. Hierin waren gegevens opgenomen van binnenkomende partijen afval, binnengekomen partijen product, uitgaand afval en uitgaand product. Deze spreadsheets zijn tijdens de doorzoeking op 9 maart 2010 onder meer van de computer van het hoofd administratie gekopieerd en in beslag genomen en kwamen op die wijze ter beschikking van het onderzoeksteam. De financiële administratie werd door [medeverdachte organisatie] gevoerd met het boekhoudprogramma Exact. Ook hieruit kwamen de relevante gegevens in Excel spreadsheets na inbeslagname ter beschikking van het onderzoek. Hieruit zijn door de rapporteurs selecties gemaakt, welke als bijlagen bij het rapport Ontneming Afgewerkte Olie [dossier ] d.d. 25 september 2012 (hierna: de ontnemingsrapportage) zijn gevoegd. [2]
3.3.
De toenmalige [verdachte organisatie] leverde de door haar ingezamelde afgewerkte olie aan [BV verdachte organisatie] . [BV verdachte organisatie] leverde afgewerkte olie aan [medeverdachte organisatie] . De toeleveranciers kregen van [medeverdachte organisatie] betaald voor de afgewerkte olie. [3]
3.4.
[BV verdachte organisatie] heeft op 30 november 2007 aan [medeverdachte organisatie] een bedrag van € 109.308,71 gefactureerd voor de levering van afgewerkte olie op 9 november 2007. [4]
3.5.
In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [medeverdachte organisatie] is vermeld dat [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] voor vijf transporten van afgewerkte olie of smeerolie met [schip] op 20 maart 2008, 27 april 2008, 1 oktober 2008, 27 november 2008 en 12 december 2008 een bedrag van in totaal € 554.185,30 heeft gefactureerd. [5]
3.6.
In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [medeverdachte organisatie] is vermeld dat [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] voor acht transporten van afgewerkte olie met [schip] op 2 januari 2009, 28 januari 2009, 11 februari 2009, 12 maart 2009, 9 juni 2009, 28 juli 2009, 21 augustus 2009 en 2 september 2009 een bedrag van in totaal € 641.567,04 heeft gefactureerd. [6]

4.Beoordeling

Standpunt van de officier van justitie
4.1.1. De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.1.2. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de ten laste gelegde feiten en soortgelijke feiten. Veroordeelde heeft ervoor gekozen om - althans er volledige medewerking aan verleend om - de afgewerkte olie niet bij [medeverdachte organisatie] te laten destilleren, maar - in strijd met wet- en regelgeving - door te voeren naar Duitse afnemers. Dat veroordeelde een contractuele verplichting had om de afgewerkte olie aan [medeverdachte organisatie] te leveren tegen een contractueel vastgestelde prijs doet hier niet aan af, omdat veroordeelde de keus had om al dan niet mee te werken aan de verboden handelingen. Volgens de officier van justitie heeft de opbrengst van deze wederrechtelijke transacties als wederrechtelijk voordeel te gelden. Dat het wellicht mogelijk was de afgewerkte olie legaal te verkopen doet daar volgens de officier van justitie niet aan af, nu veroordeelde er zelf voor heeft gekozen het op illegale wijze te doen. Veroordeelde heeft geld verdiend aan het afgeven van partijen afgewerkte olie, waarvan zij wist dat dit in strijd was met het aan de overheid gepresenteerde beeld. Volgens de officier van justitie is het niet relevant om vast te stellen of de prijs die veroordeelde van [medeverdachte organisatie] zou hebben ontvangen anders zou zijn geweest indien [medeverdachte organisatie] de afgewerkte olie wel zou hebben gedestilleerd, omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet is berekend op basis van de bespaarde kosten maar op basis van de wederrechtelijke opbrengst. Volgens de officier van justitie valt niet in te zien dat er verschillen bestaan tussen de fiscale resultaatbepaling van veroordeelde ten opzichte van de bedrijfseconomische resultaatbepaling.
4.1.3. Blijkens de ontnemingsrapportage en hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd in repliek heeft het openbaar ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op transactiebasis. Daarbij is uitgegaan van de bedragen die [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] heeft gefactureerd voor de transporten van afgewerkte olie die, zonder bij [medeverdachte organisatie] te zijn gelost en bewerkt, met valselijk opgemaakte documenten zijn overgebracht naar Duitsland, alsmede de bedragen waarvoor [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie inkocht van de toenmalige [verdachte organisatie] . De door [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] gefactureerde bedragen zijn vastgesteld op basis van in de administratie van [medeverdachte organisatie] opgenomen facturen, afkomstig van [BV verdachte organisatie] . Volgens de officier van justitie is in de voetnoten van de ontnemingsrapportage steeds verwezen naar de onderliggende facturen. De bedragen waarvoor [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie inkocht van de toenmalige [verdachte organisatie] zijn geschat door op basis van de door [BV verdachte organisatie] in haar aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009 opgegeven "inkoopprijs van de verkopen" de door [BV verdachte organisatie] gerealiseerde brutomarge te berekenen. De fiscale verantwoordingen van veroordeelde zijn volgens de officier van justitie als bijlagen bij de ontnemingsrapportage gevoegd. Deze brutomarge is voor de jaren 2006 en 2007 berekend op 34% van de gerealiseerde omzet en voor de jaren 2008 en 2009 op 21% van de gerealiseerde omzet. Op basis van deze percentages is men ervan uitgegaan dat [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie van de toenmalige [verdachte organisatie] in de jaren 2006 en 2007 inkocht voor (100% - 34% =) 66% van het bedrag dat [BV verdachte organisatie] voor de desbetreffende afgewerkte olie factureerde aan [medeverdachte organisatie] en in de jaren de jaren 2008 en 2009 voor (100% - 21% =) 79% van het bedrag dat [BV verdachte organisatie] voor de desbetreffende afgewerkte olie factureerde aan [medeverdachte organisatie] . Voor de transporten per schip is uitgegaan van de ten laste gelegde transporten. Voor de transporten per tankwagen is uitgegaan van een groot aantal transporten dat is vermeld in de bijlagen 122 en 126 bij de ontnemingsrapportage. Voor de transporten per schip in de jaren 2007 tot en met 2009 zijn de door [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] gefactureerde bedragen berekend op respectievelijk € 109.309,00, € 776.960,00 en € 641.567,00 en voor de transporten per tankwagen in het jaar 2008 op € 16.648,00. Op deze gefactureerde bedragen zijn in mindering gebracht de kosten van [BV verdachte organisatie] voor het inkopen van de afgewerkte olie van de toenmalige [verdachte organisatie] , alsmede de kosten die de toenmalige [verdachte organisatie] op haar beurt heeft gemaakt voor het inkopen van de afgewerkte olie. De kosten die [BV verdachte organisatie] heeft gemaakt voor het inkopen van de afgewerkte olie van de toenmalige [verdachte organisatie] zijn geschat door gebruik te maken van de hiervoor vermelde door [BV verdachte organisatie] gerealiseerde brutomarges. De kosten die de toenmalige [verdachte organisatie] heeft gemaakt voor het inkopen van de afgewerkte olie zijn geschat door op basis van de door de toenmalige [verdachte organisatie] in haar aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009 opgegeven "inkoopprijs van de verkopen" de door de toenmalige [verdachte organisatie] gerealiseerde gemiddelde brutomarge te berekenen. Deze gemiddelde brutomarge is berekend op 71% van de gerealiseerde omzet.
4.1.4. In de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde zijn tevens transporten van afgewerkte olie betrokken die de toenmalige [verdachte organisatie] in de jaren 2008 en 2009 via [organisatie 1] ) per tankwagen aan [medeverdachte organisatie] heeft geleverd. Daarbij is uitgegaan van de bedragen die [organisatie 1] voor die transporten aan [medeverdachte organisatie] heeft gefactureerd. Vervolgens is de winstmarge berekend die de toenmalige [verdachte organisatie] in het jaar 2008 heeft gerealiseerd bij de leveringen van afgewerkte olie per tankwagen aan [medeverdachte organisatie] via [BV verdachte organisatie] en is ervan uitgegaan dat op de leveringen via [organisatie 1] eenzelfde marge van toepassing was. Deze winstmarge is berekend op 56%.
4.1.5. Op basis hiervan heeft het openbaar ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel van [BV verdachte organisatie] als volgt berekend:
gefactureerd: inkoop: voordeel:
scheepstransporten 2007 € 109.309,00 - 66% € 37.165,00
scheepstransporten 2008 € 776.960,00 - 79% € 163.161,00
scheepstransporten 2009 € 641.567,00 - 79% € 134.729,00
wegtransporten 2008 € 16.648,00 - 79% € 3.496,00
-----------------
totaal € 338.551,00
4.1.6. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de toenmalige [verdachte organisatie] voor de transporten via [BV verdachte organisatie] is als volgt berekend:
verkoop aan [BV verdachte organisatie] : inkoop: voordeel:
scheepstransporten 2007 0,66 x € 109.309,00 - 29% € 51.222,00
= € 72.144,00
scheepstransporten 2008 0,79 x € 776.960,00 - 29% € 435.797,00
= € 613.798,00
scheepstransporten 2009 0,79 x € 641.567,00 - 29% € 359.854,00
= € 506.838,00
wegtransporten 2008 0,79 x € 16.648,00 - 29% € 9.337,00
€ 13.152,00
----------------
totaal € 856.210,00
4.1.7. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de toenmalige [verdachte organisatie] voor de transporten via [organisatie 1] is als volgt berekend:
gefactureerd: inkoop: voordeel:
wegtransporten 2008 € 7.092,00 - 44% € 3.971,00
wegtransporten 2009 € 66.132,00 - 44% € 37.033,00
---------------
totaal € 41.004,00
4.1.8. Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde komt daarmee op € 338.551,00 + € 856.210,00 + € 41.004,00 = € 1.235.765,00.
4.1.9. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging geen valide argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan de werkelijke inkoopprijs van de afgewerkte olie (significant) hoger vastgesteld had moeten worden dan is gedaan op basis van de margeberekening. De verdediging heeft op geen enkele wijze aangetoond waarom voor het schatten van de met het wederrechtelijk verkregen voordeel direct samenhangende kosten geen gebruik kon worden gemaakt van de door veroordeelde zelf bij de Belastingdienst verantwoorde kosten over de jaren 2006 tot en met 2009. De verdediging heeft ook niet aangetoond dat deze door veroordeelde zelf aangegeven bedragen voor wat betreft de fiscale resultaatsbepaling zouden afwijken van de bedrijfseconomische resultaatsbepaling. Verder heeft de officier van justitie betoogd dat alleen kosten die veroordeelde niet zou hebben gemaakt als hij de strafbare gedragingen niet zou hebben gepleegd, die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict en die ook daadwerkelijk zijn gemaakt, voor aftrek in aanmerking komen. Wanneer sprake is van een combinatie van legale en illegale activiteiten, zijn volgens de officier van justitie alleen die kosten aftrekbaar die extra zijn gemaakt ten behoeve van de illegale activiteiten. De officier van justitie is van mening dat de verdediging geen argumenten heeft aangevoerd waarom de personeels-, huisvestings-, afschrijvings-, auto- en algemene kosten moeten worden beschouwd als dergelijke extra kosten. Uit de aard van die kosten valt volgens de officier van justitie niet in te zien dat deze niet gemaakt zouden zijn, indien de strafbare feiten niet waren gepleegd.
4.1.10. De officier van justitie heeft verklaard dat hij zich niet kan vinden in de alternatieve berekeningen van de verdediging, omdat daarbij rekening is gehouden met kosten die niet extra zijn gemaakt ten behoeve van de illegale activiteiten.
4.1.11. Voor het geval de rechtbank in de concrete omstandigheden argumenten aanwezig acht om toch meer kosten in aftrek te nemen dan de inkoopwaarde van de (illegale) omzet, heeft de officier van justitie een voorstel voor een alternatieve berekening van de in aftrek te brengen kosten gedaan. In dit voorstel heeft hij de personeelslasten naar rato van de illegale ten opzichte van de legale omzet in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de officier van justitie was de illegale omzet van de toenmalige [verdachte organisatie] in de jaren 2007 tot en met 2009 respectievelijk 1,9%, 13,4 % en 11,9% van de totale omzet en bedroegen de personeelslasten in deze jaren respectievelijk € 1.151.650,00, € 1.197.002,00 en € 1.266.442,00. Indien deze personeelskosten naar rato van de illegale omzet worden afgetrokken van het berekende voordeel, resteert volgens de officier van justitie een bedrag van € 563.661,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de officier van justitie was de illegale omzet van [BV verdachte organisatie] in de jaren 2007 tot en met 2009 respectievelijk 1,6%, 9,5% en 10,2% van de totale omzet en bedroegen de personeelslasten in deze jaren respectievelijk € 466.044,00, € 474.094,00 en € 504.807,00. Indien deze personeelskosten naar rato van de illegale omzet worden afgetrokken van het berekende voordeel, resteert volgens de officier van justitie een bedrag van € 234.946,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel. In totaal resteert daardoor een bedrag van € 798.607,00.
Standpunt van de verdediging
4.2.1. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele ontnemingsvordering moet worden afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde daadwerkelijk de beschikking heeft gekregen over het (gestelde) voordeel. De verdediging betwist uitdrukkelijk dat voordeel is genoten. De berekening van het voordeel is gebaseerd op enkele bijlagen, waarvan de inhoud afkomstig lijkt te zijn uit de administratie van [medeverdachte organisatie] en waarin (totaal)bedragen zijn vermeld. In het dossier bevinden zich, op een enkele uitzondering na, geen door [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] verstuurde facturen. Bovendien bevinden zich in het dossier geen betalingsbewijzen of bankafschriften waaruit blijkt dat de in de overzichten vermelde bedragen daadwerkelijk door [medeverdachte organisatie] zijn betaald en, zo ja, of deze bedragen daadwerkelijk zijn bijgeschreven op de bankrekening van [BV verdachte organisatie] of een andere vennootschap uit de [verdachte organisatie] -groep. De in het dossier opgenomen overzichten van inkoopkosten zijn kennelijk opgesteld door de rapporteurs en zijn geen wettig bewijsmiddel. Daarnaast is in de ontnemingsrapportage vermeld dat [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie telkens voor hetzelfde bedrag zou hebben ingekocht van de toenmalige [verdachte organisatie] en dat dit bedrag de wederrechtelijke opbrengst van de toenmalige [verdachte organisatie] zou representeren. In het dossier zitten echter ook geen bewijsstukken waaruit blijkt dat [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie daadwerkelijk voor de genoemde bedragen heeft ingekocht van de toenmalige [verdachte organisatie] . Er zijn geen overzichten uit de administratie van [BV verdachte organisatie] of de toenmalige [verdachte organisatie] waaruit dat zou kunnen blijken, noch facturen of betalingsbewijzen, op basis waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat [BV verdachte organisatie] deze bedragen daadwerkelijk aan de toenmalige [verdachte organisatie] heeft betaald. Uit de kennelijk door de rapporteurs opgestelde overzichten van inkoopkosten kan niet de conclusie worden getrokken dat daadwerkelijk betalingen aan [BV verdachte organisatie] hebben plaatsgevonden. Uit de uitdraaien van bankrekeningen van [medeverdachte organisatie] die zijn opgenomen in het BOB-dossier, kan zelfs worden afgeleid dat de door de rapporteurs in de overzichten vermelde gefactureerde bedragen niet door [medeverdachte organisatie] zijn betaald aan [BV verdachte organisatie] .
4.2.2. De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het voordeel dat in de ontnemingsrapportage wordt toegeschreven aan de toenmalige [verdachte organisatie] volledig buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de tenlastelegging in de hoofdzaak lijkt te zien op transporten van [BV verdachte organisatie] en niet op transporten en verkopen van de toenmalige [verdachte organisatie] . In de hoofdzaak is niet de vraag aan de orde of de toenmalige [verdachte organisatie] strafbaar heeft gehandeld, aangezien dit niet ten laste is gelegd. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat indien de verkopen van zowel [BV verdachte organisatie] als de toenmalige [verdachte organisatie] als uitgangspunt worden genomen voor de wederrechtelijke opbrengst, veroordeelde daarmee min of meer dubbel, althans onevenredig zwaar, wordt belast. De verdediging heeft erop gewezen dat, uitgaande van de berekening van het openbaar ministerie, in het jaar 2007 80% van hetgeen [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] heeft gefactureerd, zou kunnen worden ontnomen. Dit is volgens de verdediging bij lange na geen redelijke marge bij de verkoop van afgewerkte olie. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat uit de ontnemingsrapportage kan worden afgeleid dat de uitgerekende marge in procenten van de netto omzet van [BV verdachte organisatie] telkens leidend is geweest bij het maken van een schatting van het bedrag waarvoor de toenmalige [verdachte organisatie] de olie heeft verkocht aan [BV verdachte organisatie] . De rapporteurs hebben dit uitgangspunt niet onderbouwd. Bij gebreke daarvan moet deze schatting vanwege een ondeugdelijke motivering worden afgewezen. Nu de facturen van de toenmalige [verdachte organisatie] aan [BV verdachte organisatie] ontbreken, moet eventueel voordeel aan de zijde van de toenmalige [verdachte organisatie] ook op deze grond buiten beschouwing blijven.
4.2.3. Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het voordeel dat zou zijn behaald met de door [organisatie 1] aan [medeverdachte organisatie] geleverde en afgewerkte olie buiten beschouwing moet worden gelaten. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat deze afgewerkte olie aan [organisatie 1] is geleverd door de toenmalige [verdachte organisatie] , noch dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de door [organisatie 1] aan [medeverdachte organisatie] geleverde en gefactureerde olie. In het dossier zitten geen facturen van de toenmalige [verdachte organisatie] aan [organisatie 1] , noch betalingsbewijzen. Bovendien is in de hoofdzaak niet vastgesteld of de toenmalige [verdachte organisatie] strafbaar heeft gehandeld bij de verkopen aan [organisatie 1] dan wel de verkopen door [organisatie 1] aan [medeverdachte organisatie] . De schatting in de ontnemingsrapportage heeft zo'n fictief karakter en zo'n wankele basis dat die al na eerste lezing ambtshalve door de rechtbank terzijde kan worden geschoven.
4.2.4. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsrapportage moet worden uitgesloten van het bewijs omdat de rapporteurs niet deskundig en ervaren genoeg waren om het onderhavige ontnemingsonderzoek te kunnen uitvoeren en daarover te kunnen rapporteren. De rapporteurs hadden nog niet eerder een rapport aangaande wederrechtelijk verkregen voordeel in een milieustrafzaak betreffende afgewerkte olie opgesteld en zij hebben geen opleiding gevolgd voor het berekenen van wederrechtelijk verkregen voordeel in milieuzaken. Daarom moet volgens de verdediging zeer behoedzaam worden omgegaan met de inhoud van het rapport.
4.2.5. Bovendien moet de ontnemingsrapportage volgens de verdediging in zijn geheel buiten beschouwing worden gelaten omdat het een rapport is en geen wettig proces-verbaal en omdat het niet op ambtseed is opgemaakt. De conclusies van de rapporteurs en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden mogen niet tot bewijs worden gebezigd. Bij het ontnemingsrapport bevinden zich een aantal bijlagen die aangemerkt zouden kunnen worden als bewijsmiddelen (zoals processen-verbaal van verhoor van getuigen), maar deze bijlagen bevatten geen bewijsmiddelen waar door de verdediging verweer op is gevoerd, zoals betalingsbewijzen of facturen. De bij de ontnemingsrapportage gevoegde overzichten zijn evenmin wettige bewijsmiddelen. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat de rapporteurs op pagina 19 van de ontnemingsrapportage (pagina 51 0024 van het dossier) hebben opgemerkt dat "de bruikbaarheid van de gegevens in die spreadsheets ten behoeve van dit financiële onderzoek niet impliceert dat de hierin vastgelegde gegevens inhoudelijk ook correct zijn".
4.2.6. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsrapportage moet worden uitgesloten van het bewijs omdat het door de rapporteurs verrichte onderzoek onvolledig is geweest. Daartoe is aangevoerd dat geen administratie van de toenmalige [verdachte organisatie] of [BV verdachte organisatie] in beslag is genomen. Daardoor bevinden zich in het dossier (op twee na) geen facturen van deze vennootschappen en geen betalingsbewijzen of bankafschriften. Ook heeft dit tot gevolg dat geen kostprijsberekeningen konden worden gemaakt, waardoor ervan is afgezien om het voordeel te berekenen met de methode van bespaarde kosten. Verder heeft dit tot gevolg gehad dat geen feitelijk onderzoek heeft kunnen plaatsvinden naar de direct aan de wederrechtelijk gerealiseerde omzet toe te rekenen kosten en dat deze met een marge moesten worden geschat. Ook heeft het niet beschikken over de administratie tot gevolg gehad dat de rapporteurs niet hebben kunnen kwantificeren voor welk deel de overige kosten (waaronder resultaat deelnemingen, rentebaten en -lasten en personeelslasten) al dan niet in relatie stonden tot de verkopen. De verdediging is van mening dat het redelijk en logisch zou zijn geweest om een hoog deel van de indirecte kosten van het berekende voordeel af te trekken, omdat volgens de rapporteurs van de totale omzet een hoog deel illegaal was. De rapporteurs hebben echter alleen de inkoopkosten afgetrokken. Door het ontbreken van de administratie zijn de rapporteurs uitgeweken naar de gegevens opgenomen in de aangifte vennootschapsbelasting. Daarbij is miskend dat in deze aangifte veel fiscaal gerelateerde gegevens worden opgenomen (zoals bijvoorbeeld fiscale bijtellingen omtrent BTW), als gevolg waarvan die gegevens geen juist beeld geven van de commerciële realiteit. De commerciële realiteit is weergegeven in de jaarrekeningen, maar die zijn door de rapporteurs niet in hun rapport betrokken. De rapporteurs hebben ook geen onderzoek kunnen verrichten naar de vraag of alle omzet die is betrokken in de berekening van de brutomarge in relatie stond met strafbare feiten. Er is geen onderzoek gedaan naar de verlies- en winstrekening om kostprijzen te berekenen. Er is geen fiscalist of registeraccountant geraadpleegd over het gebruik van gegevens uit de aangifte vennootschapsbelasting of de jaarrekeningen. Er is geen onderzoek gedaan naar de uitkomsten van een alternatieve methode om wederrechtelijk voordeel te berekenen. De rapporteurs hebben niet onderzocht of de personeelslasten en kantoorkosten ook zouden zijn gemaakt zonder het plegen van de vermeende strafbare feiten. Ook hebben zij niet onderzocht of werknemers van [BV verdachte organisatie] en de toenmalige [verdachte organisatie] werkzaamheden hebben verricht in relatie tot de onderzochte stromen. Verder hebben de rapporteurs niet onderzocht of de prijs die [BV verdachte organisatie] of de toenmalige [verdachte organisatie] bij [medeverdachte organisatie] in rekening brachten gelijk of anders zou zijn geweest indien [medeverdachte organisatie] de olie wel had gedestilleerd. Indien dat niet het geval is, is geen sprake van bespaarde kosten. De rapporteurs hebben geen prijsvergelijkend onderzoek verricht om vast te stellen welke prijs andere leveranciers van afgewerkte olie met partijen van vergelijkbare samenstelling als die van [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] in rekeningen brachten, oftewel of [BV verdachte organisatie] een marktconforme prijs hanteerde. Ook is geen onderzoek verricht naar de vraag of de door [medeverdachte organisatie] gekochte afgewerkte olie van constante kwaliteit was, teneinde vast te stellen of een prijsvergelijkend onderzoek relevant kon zijn. Dit alles heeft volgens de verdediging gevolgen voor de gekozen berekeningsmethode.
4.2.7. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsrapportage moet worden uitgesloten van het bewijs omdat de rapporteurs onjuiste feitelijke grondslagen hebben gebruikt. De rapporteurs hebben niet uitgelegd waarom de methode waarbij wordt uitgegaan van de onderliggende feitelijke kasstromen de meest inzichtelijke wijze van het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, noch waarom dit in deze zaak de beste methode is. Ook wordt niet uitgelegd waarom alle omzet, gebaseerd op de door [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] gefactureerde bedragen, als wederrechtelijk kan worden beschouwd. In de ontnemingsrapportage is niet uitgewerkt of en, zo ja, in welke mate de in de tenlastelegging bedoelde 72 transporten hebben geleid tot facturatie van [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] en of zich in de gefactureerde bedragen nog meer transporten bevinden dan deze 72. Volgens de verdediging is een algemeen erkende methode om wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen de methode van besparing van kosten. Deze methode is in dit geval ten onrechte niet onderzocht of uitgewerkt. Men heeft ook niet uitgezocht of het rechtstreeks doorvaren naar [organisatie 2] (hierna: [organisatie 2] ) of doorrijden naar [organisatie 3] (hierna: [organisatie 3] ) tot gevolg had dat [medeverdachte organisatie] een hogere prijs betaalde aan [BV verdachte organisatie] , met andere woorden of [BV verdachte organisatie] er meer aan verdiende dan in het geval wel gelost en gedestilleerd zou zijn. Daardoor kan niet worden vastgesteld of kosten zijn bespaard. Bij die stand van zaken is het redelijk om als feitelijk uitgangspunt te nemen dat de prijs die [BV verdachte organisatie] telkens bij [medeverdachte organisatie] in rekening heeft gebracht, dezelfde prijs is als in de situatie dat de schepen en vrachtauto's de desbetreffende partij wel bij [medeverdachte organisatie] zouden hebben gelost. Als gevolg daarvan moet op basis van de methode van bespaarde kosten de conclusie worden getrokken dat [BV verdachte organisatie] en de toenmalige [verdachte organisatie] geen voordeel hebben genoten.
4.2.8. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rapporteurs bij de door hen gemaakte margeberekeningen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de door [BV verdachte organisatie] en de toenmalige [verdachte organisatie] gemaakte algemene kosten en kosten voor personeel, afschrijvingen van materiële vaste activa, huisvesting en auto's. Volgens de verdediging zijn deze kosten niet hoogst ongebruikelijk en zijn zij daadwerkelijk gemaakt ten behoeve van het begaan van de ten laste gelegde feiten. Bovendien zou het begaan van deze feiten niet mogelijk zijn geweest, indien deze kosten niet zouden zijn gemaakt. Al deze kosten drukken redelijkerwijs op alle verkopen van [BV verdachte organisatie] en dienen daarom in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de winstmarge.
4.2.9. De verdediging heeft alternatieve margeberekeningen gemaakt. Bij deze berekeningen heeft de verdediging als uitgangspunt genomen de gegevens die de rapporteurs in de ontnemingsrapportage hebben opgenomen, alsmede de kosten die blijken uit (de toelichting op) de commerciële jaarrekeningen van [BV verdachte organisatie] en de toenmalige [verdachte organisatie] . In de eerste alternatieve berekening heeft de verdediging de personeelskosten in aftrek genomen en komt zijn voor [BV verdachte organisatie] voor de jaren 2007, 2008 en 2009 tot een marge van respectievelijk 31,08%, 15,44% en 14,29%. Voor de toenmalige [verdachte organisatie] komt zij op basis van deze berekening voor de jaren 2007, 2008 en 2009 tot een marge van respectievelijk 40,86%, 53,08% en 40,57%. Uitgaande van deze marges heeft de verdediging het voordeel van [BV verdachte organisatie] berekend op € 248.112,99, het voordeel van de toenmalige [verdachte organisatie] op € 598.631,21 en het totale voordeel van veroordeelde op € 846.744,20.
4.2.10. In de tweede alternatieve berekening heeft de verdediging de personeelskosten, de afschrijvingen op materiële vaste activa, de huisvestingskosten, de autokosten en de algemene kosten in aftrek genomen. Op grond van deze berekening komt zij voor [BV verdachte organisatie] voor de jaren 2007, 2008 en 2009 tot een marge van respectievelijk 26,83%, 9,91% en 8,22%. Voor de toenmalige [verdachte organisatie] komt zij op basis van deze berekening voor de jaren 2007, 2008 en 2009 tot een marge van respectievelijk 15,56%, 30,71% en 16,81%. Uitgaande van deze marges heeft de verdediging het voordeel van [BV verdachte organisatie] berekend op € 161.558,35, het voordeel van de toenmalige [verdachte organisatie] op € 322.647,46 en het totale voordeel van veroordeelde op € 484.205,81.
Oordeel van de rechtbank
Inleidende overwegingen
4.3.1.1. Op 1 juli 2011 is de tekst van artikel 36e, tweede lid, Sr gewijzigd. Tot die datum hield deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 36e, eerste lid, Sr, in dat de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, indien die persoon voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit strafbare feit of door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Sinds 1 juli 2011 is niet langer vereist dat sprake is van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en spreekt artikel 36e, tweede lid, Sr enkel nog over andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Dit betreft een wijziging van de toepasselijke regels van sanctierecht. In een dergelijk geval dient de rechter op grond van artikel 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepaling toe te passen. Nu de officier van justitie zijn vordering enkel heeft gebaseerd op feiten die zijn gepleegd vóór 1 juli 2011 en de tekst van artikel 36e, tweede lid, Sr, zoals deze vóór 1 juli 2011 luidde, gunstiger is voor de veroordeelde, zal de rechtbank deze oude tekst van de bepaling toepassen.
4.3.1.2. De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 13 juni 2017 in de zaak met parketnummer 18/670019-13 veroordeeld ter zake medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon en medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen begaan door een rechtspersoon.
4.3.1.3. Het openbaar ministerie heeft in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zowel transporten van afgewerkte olie betrokken die in de hoofdzaak ten laste zijn gelegd, als transporten die niet ten laste zijn gelegd. De niet ten laste gelegde transporten betreffen een zeer groot aantal transporten per tankwagen. Daarnaast geldt dat de rechtbank veroordeelde heeft vrijgesproken van enkele ten laste gelegde transporten, welke door het openbaar ministerie zijn betrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten de transporten per schip van 16 en 29 oktober 2008 en de transporten per tankwagen van 6 en 8 mei 2008 en 13 augustus 2009.
4.3.1.4. De rechtbank zal in haar beoordeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel enkel transporten betrekken die deel uitmaken van de tenlastelegging in de hoofdzaak en ten aanzien waarvan een veroordeling is gevolgd. Daartoe overweegt zij het volgende.
4.3.1.5. Artikel 36e, tweede lid, Sr - zoals dat in de relevante periode gold - biedt, behalve de mogelijkheid tot het ontnemen van voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld, ook de mogelijkheid tot het ontnemen van voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Daaraan is de voorwaarde gesteld dat er voldoende aanwijzingen moeten bestaan dat deze (andere) feiten door de veroordeelde zijn begaan. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval ten aanzien van de niet ten laste gelegde transporten die het openbaar ministerie mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, niet is voldaan aan dit vereiste.
4.3.1.6. De rechtbank is van oordeel dat zij op basis van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet kan vaststellen welke transporten per tankwagen - behalve de ten laste gelegde transporten - hebben plaatsgevonden in strijd met de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA). De officier van justitie heeft niet aangegeven welke transporten dit betreft en waaruit volgens hem blijkt dat deze transporten hebben plaatsgevonden in strijd met de EVOA-regelgeving. Hij heeft enkel verwezen naar de ontnemingsrapportage en het ontnemingsdossier. In het ontnemingsdossier zijn bijlagen opgenomen waarin een groot aantal hoeveelheden afgewerkte olie / (flux-)olie is opgesomd dat in de jaren 2008 en 2009 door [medeverdachte organisatie] is ingekocht (bijlagen 119 en 115) en is verkocht (bijlagen 118 en 116). Kennelijk zien deze hoeveelheden op de transporten die volgens het openbaar ministerie hebben plaatsgevonden in strijd met de EVOA-regelgeving. In het ontnemingsrapport is echter slechts in zeer algemene bewoordingen uiteengezet waaruit volgens het onderzoeksteam blijkt dat deze transporten hebben plaatsgevonden in strijd met de EVOA-regelgeving. Daarbij komt dat het aantal ingekochte hoeveelheden afgewerkte olie niet precies overeenkomt met het aantal verkochte hoeveelheden (flux-)olie. Voorts is in de bijlagen ook een zeer groot aantal transporten vermeld dat kennelijk per tankwagen is overgebracht naar [organisatie 2] en (in mindere mate naar) [organisatie 4] , terwijl het proces-verbaal van bevindingen [dossier ] -579 (pagina 41 01053 tot en met 41 01089), de getuigenverklaringen en de overige bewijsmiddelen in het dossier in de hoofdzaak zich voor wat betreft de transporten per tankwagen toespitsen op overbrengingen naar [organisatie 3] . Bovendien zitten in het dossier betreffende de hoofdzaak en het ontnemingsdossier (enkele uitzonderingen daargelaten) geen EVOA-vervoersdocumenten of andere (transport)documenten die betrekking hebben op andere transporten per tankwagen dan de ten laste gelegde transporten. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van de niet ten laste gelegde transporten onvoldoende aanwijzingen bestaan dat deze hebben plaatsgevonden in strijd met de EVOA-regelgeving.
4.3.1.7. Ten aanzien van de transporten waarvan de rechtbank veroordeelde heeft vrijgesproken geldt dat het vaste rechtspraak is dat deze niet meer ten grondslag kunnen worden gelegd aan de ontnemingsmaatregel (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2007; ECLI:NL:HR:2007:AY6714).
4.3.1.8. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvan de rechtbank bewezen heeft verklaard dat deze door veroordeelde zijn gepleegd.
4.3.1.9. Ten aanzien van het verweer dat veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen omdat zij dezelfde prijs voor de afgewerkte olie zou hebben ontvangen, indien [medeverdachte organisatie] deze olie wel zou hebben bewerkt alvorens deze naar Duitsland over te brengen, overweegt de rechtbank het volgende. De in artikel 36e Sr bedoelde maatregel strekt tot ontneming van voordeel dat de veroordeelde met schending van een wettelijk voorschrift heeft verkregen. Aan oplegging van die maatregel staat niet in de weg dat de veroordeelde eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder die schending (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992; ECLI:NL:HR:1992:AC0473). Veroordeelde heeft meegewerkt aan het overbrengen van afgewerkte olie naar Duitsland zonder kennisgeving aan en zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten. Veroordeelde heeft een vergoeding ontvangen voor deze afgewerkte olie. Deze vergoeding kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Algemene overwegingen over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.3.2.1. Ten aanzien van de gekozen methode om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat noch in artikel 36e Sr noch in enige andere rechtsregel is bepaald op welke wijze het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat. Daardoor zijn zowel de rechtbank, als de rapporteurs en het openbaar ministerie in beginsel vrij in de keuze van de berekeningsmethode. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of met de gekozen berekeningsmethode kan worden gekomen tot een juiste schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Mede gelet op het voorgaande, kan de rechtbank de verdediging niet volgen in haar stelling dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve methoden om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen.
4.3.2.2. Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat het onderzoek van de rapporteurs onvolledig is geweest omdat zij geen inzicht hebben gehad in de administratie van veroordeelde overweegt de rechtbank dat er geen rechtsregel is die het openbaar ministerie verplicht de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te baseren op de (financiële) administratie van veroordeelde. Daarnaast heeft veroordeelde de gelegenheid inhoudelijk op de berekeningen van het openbaar ministerie in te gaan en op basis van haar eigen administratie te bepleiten dat andere uitkomsten meer in overeenstemming met de realiteit zijn.
4.3.2.3. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op basis van bespaarde kosten, zoals de verdediging heeft bepleit. Daartoe overweegt zij dat het (ontnemings)dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te stellen welke kosten zijn bespaard doordat [medeverdachte organisatie] de afgewerkte olie niet overeenkomstig de EVOA-kennisgevingen heeft gedestilleerd alvorens deze over te brengen naar Duitsland. Ook de verdediging heeft de rechtbank geen handvaten aangereikt voor het toepassen van een dergelijke alternatieve methode om het voordeel te berekenen. Bovendien heeft de verdediging niet aannemelijk gemaakt dat [medeverdachte organisatie] in de periode van 2006 tot en met 2009 de mogelijkheid had om de afgewerkte olie in overeenstemming met de gedane kennisgevingen en verleende toestemmingen te destilleren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de memo van [verdachte 2] en de getuigenverklaring van [verdachte 1] (hierna: [verdachte 1] ) ter terechtzitting van 22 november 2016 blijkt dat de reden om de afgewerkte olie zonder voorafgaande bewerking bij [medeverdachte organisatie] over te brengen naar Duitsland erin was gelegen dat de destillatiecapaciteit van [medeverdachte organisatie] werd gebruikt voor andere doeleinden. De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte organisatie] in de desbetreffende periode niet de mogelijkheid had om de afgewerkte olie te destilleren. Daarom kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het meest waarschijnlijke scenario van de hypothetische rechtmatige situatie. Veroordeelde moet dit ook hebben geweten, aangezien zij in de periode van 2006 tot en met 2009 aandeelhouder was van de [gezamenlijke BV] die op haar beurt directeur was van [medeverdachte organisatie] en aangezien de directeur van veroordeelde in die periode directeur was van de [gezamenlijke BV] . De rechtbank leidt hieruit tevens af dat geenszins vaststaat dat [medeverdachte organisatie] veroordeelde dezelfde prijs zou hebben betaald, indien [medeverdachte organisatie] de afgewerkte olie zelf zou hebben bewerkt, aangezien [medeverdachte organisatie] in dat geval andere stromen niet had kunnen aantrekken en verhandelen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdediging ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokken bevoegde autoriteiten toestemming zouden hebben gegeven voor het overbrengen naar Duitsland van onbewerkte afgewerkte olie, indien daarvan kennisgeving zou zijn gedaan. De enkele stelling dat daarvoor in het verleden ook toestemming is verleend, acht de rechtbank daartoe onvoldoende, reeds omdat ieder jaar voor elke stroom afzonderlijk een nieuwe kennisgeving diende te worden gedaan en de situatie elk jaar opnieuw werd beoordeeld.
4.3.2.4. Naar het oordeel van de rechtbank geven de omstandigheden dat de rapporteurs nog niet eerder een rapport aangaande wederrechtelijk verkregen voordeel in een milieustrafzaak betreffende afgewerkte olie hadden opgesteld en dat zij geen specifieke opleiding hebben gevolgd voor het berekenen van wederrechtelijk verkregen voordeel in milieuzaken geen aanleiding om te concluderen dat zij niet voldoende deskundig en ervaren waren om het onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak te kunnen doen, laat staan dat geen waarde kan worden gehecht aan hetgeen zij hebben gerapporteerd in de ontnemingsrapportage. In het bijzonder ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om de door de rapporteurs in de ontnemingsrapportage neergelegde bevindingen ten aanzien van de gefactureerde bedragen en de gemaakte kosten buiten beschouwing te laten. De rechtbank zal hierna nog uitgebreid terugkomen op de door de rapporteurs in aanmerking genomen kosten.
4.3.2.5. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat de ontnemingsrapportage en de als bijlage daarbij gevoegde overzichten niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat dit geen wettige bewijsmiddelen zijn. Daartoe overweegt zij dat de ontnemingsrapportage en de daarbij gevoegde bijlagen weliswaar geen processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn, maar dat deze rapportage en geschriften wel als andere geschriften in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de samengevat weergegeven delen van de ontnemingsrapportage blijkt dat de rapporteurs de overzichten hebben samengesteld op basis van (selecties uit) Excel spreadsheets uit de administratie van [medeverdachte organisatie] die na inbeslagname ter beschikking zijn gekomen van het onderzoek. De rechtbank ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat zij dit op de juiste wijze hebben gedaan. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de overzichten vermelde bedragen onjuist zijn, bijvoorbeeld door facturen over te leggen waaruit blijkt dat andere bedragen in rekening zijn gebracht. De enkele constatering dat de in de overzichten vermelde bedragen niet zijn terug te vinden in de in het dossier opgenomen rekeningafschriften en/of -overzichten van [medeverdachte organisatie] is daartoe onvoldoende. Daartoe overweegt de rechtbank dat het zeer wel mogelijk is dat de gefactureerde bedragen van een andere rekening zijn betaald en/of zijn verrekend met andere bedragen.
4.3.2.6. De rechtbank verwerpt ook het verweer van de verdediging dat de vordering moet worden afgewezen omdat - ten gevolge van het ontbreken van bankafschriften en betalingsbewijzen - niet kan worden vastgesteld dat de gefactureerde bedragen door [medeverdachte organisatie] aan [BV verdachte organisatie] zijn betaald en niet kan worden vastgesteld dat [BV verdachte organisatie] bedragen aan de toenmalige [verdachte organisatie] heeft betaald voor de afgewerkte olie. Daartoe overweegt zij dat het - zonder aanwijzingen van het tegendeel - aannemelijk is dat de door [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] gefactureerde bedragen ook door [medeverdachte organisatie] zijn betaald. Van dergelijke aanwijzingen is geen sprake. Daarbij komt dat [verdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte organisatie] de toeleveranciers, onder wie veroordeelde, betaalde voor de afgewerkte olie. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat [medeverdachte organisatie] lagere bedragen dan de gefactureerde bedragen aan veroordeelde heeft betaald. De rechtbank acht het eveneens aannemelijk dat [BV verdachte organisatie] de toenmalige [verdachte organisatie] heeft betaald voor de door de toenmalige [verdachte organisatie] geleverde afgewerkte olie. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de door [BV verdachte organisatie] haar belastingaangiftes opgegeven inkoopkosten een aannemelijke schatting worden gemaakt van de bedragen die [BV verdachte organisatie] aan de toenmalige [verdachte organisatie] heeft betaald.
4.3.2.7. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de door het openbaar ministerie gehanteerde berekeningsmethode, waarbij het voordeel is berekend op transactiebasis, een aannemelijke schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarom zal de rechtbank de hiervoor onder 4.1.3. tot en met 4.1.8. weergegeven berekening van het openbaar ministerie als uitgangspunt nemen voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de voormelde strafbare feiten wordt geschat. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal zij daarbij echter enkel de transporten betrekken die deel uitmaken van de tenlastelegging in de hoofdzaak en ten aanzien waarvan een veroordeling is gevolgd.
4.3.2.8. Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat het voordeel van de toenmalige [verdachte organisatie] buiten beschouwing moet worden gelaten omdat de tenlastelegging in de hoofdzaak ziet op transporten afkomstig van [BV verdachte organisatie] en niet op transporten afkomstig van de toenmalige [verdachte organisatie] en omdat veroordeelde dubbel wordt gestraft indien zowel de verkopen door [BV verdachte organisatie] als de verkopen door de toenmalige [verdachte organisatie] als uitgangspunt worden genomen, overweegt de rechtbank het volgende. De bewezenverklaarde illegale overbrengingen hebben betrekking op afgewerkte olie die is ingezameld door de toenmalige [verdachte organisatie] , vervolgens door de toenmalige [verdachte organisatie] is geleverd aan [BV verdachte organisatie] en daarna vanaf het depot van [BV verdachte organisatie] via Farmsum/Delfzijl is overgebracht naar Duitsland. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, gaat zij ervan uit dat de officier van justitie veroordeelde heeft aangesproken als voortzetting van zowel [BV verdachte organisatie] als de toenmalige [verdachte organisatie] en is zij van oordeel dat deze keuze van de officier van justitie juist is. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat het voordeel van veroordeelde dan ook zowel uit het voordeel dat de toenmalige [verdachte organisatie] heeft verkregen door de levering van de afgewerkte olie aan [BV verdachte organisatie] , als uit het voordeel dat [BV verdachte organisatie] heeft verkregen door het verkopen van diezelfde afgewerkte olie aan [medeverdachte organisatie] . Het standpunt van de verdediging dat veroordeelde dubbel wordt getroffen indien zowel de verkopen door [BV verdachte organisatie] als de verkopen door de toenmalige [verdachte organisatie] in de berekening van het voordeel worden betrokken, is dan ook onjuist.
4.3.2.9. Ten aanzien van de door veroordeelde gemaakte kosten stelt de rechtbank voorop dat het vaste rechtspraak is dat bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, kunnen gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Onder kosten die in directe relatie staan tot het delict moeten die kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd. Daartoe kunnen dus ook kosten behoren die niet ten behoeve van de voltooiing van het delict zijn gemaakt en in zoverre dus niet noodzakelijk waren. Daarbij is van belang dat bij de bepaling van het wederrechtelijk voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en, zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten (vgl. de arresten van de Hoge Raad van 10 november 2015; ECLI:NL:HR:2015:3264, en 9 mei 2017; ECLI:NL:HR:2017:834).
4.3.2.10. De rechtbank is van oordeel dat de bedrijfskosten van veroordeelde gedurende de periode van 2006 tot en met 2009 kunnen worden toegerekend aan zowel de legale als de illegale bedrijfsactiviteiten en dat in de kostenposten die zijn opgenomen in de belastingaangiften tevens de voor de illegale overbrengingen gemaakte kosten zijn verdisconteerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de illegale overbrengingen zijn geschied in een op continuïteit gerichte onderneming en dat de daarvoor benodigde kosten en voorzieningen redelijkerwijs evenredig drukken op de opbrengsten van alle bedrijfsactiviteiten (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2013; ECLI:NL:HR:2013:CA3296). Daarom zal de rechtbank het gedeelte van de personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten dat kan worden toegerekend aan de illegale transporten in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank zal geen rekening houden met de door de verdediging in haar alternatieve berekening genoemde beheerskosten, omdat deze niet terugkomen in de in het dossier opgenomen belastingaangiften en de door de verdediging overgelegde delen van de jaarrekeningen en de verdediging deze kosten ook niet anderszins heeft onderbouwd.
Overwegingen over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het jaar 2007
4.3.3.1. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat in het jaar 2007 eenmaal een hoeveelheid afgewerkte olie / fluxolie per schip is overgebracht van het depot van [BV verdachte organisatie] te Roosendaal via Farmsum/Delfzijl naar [organisatie 2] te Dollbergen. Blijkens de samengevat weergegeven bewijsmiddelen heeft [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] voor dit transport een bedrag van € 109.308,71 gefactureerd. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank ervan uit dat [BV verdachte organisatie] dit bedrag ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.3.3.2. De rechtbank zal voor de berekening van het bedrag waarvoor [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie heeft ingekocht van de toenmalige [verdachte organisatie] de door het openbaar ministerie berekende brutomarge van 37,7% [7] aanhouden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat deze marge (net iets) gunstiger voor veroordeelde is dan de door haarzelf berekende marge van 37,96%. Op basis hiervan schat de rechtbank het bedrag dat [BV verdachte organisatie] in het jaar 2007 heeft betaald voor de inkoop van de afgewerkte olie op (62,3% x € 109.308,71 =) € 68.099,33.
4.3.3.3. De totale personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten van [BV verdachte organisatie] bedroegen in het jaar 2007 respectievelijk € 466.044,00, € 16.487,00, € 46.939,00, € 136.887,00 en € 112.365,00. De totale netto omzet die [BV verdachte organisatie] heeft gerealiseerd in het jaar 2007 bedroeg € 7.048.962,00. [8] Dit betekent dat de betalingen voor de illegale transporten ((€ 109.308,71 / € 7.048.962,00) x 100 =) 1,6% van de totale omzet bedroegen. Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank 1,6% van de personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.3.4. Dit betekent dat de rechtbank de in aftrek te brengen kosten van [BV verdachte organisatie] schat op:
- inkoopkosten afgewerkte olie € 68.099,33
- personeelskosten (1,6% x € 466.044,00 =) € 7.456,70
- afschrijvingskosten (1,6% x € 16.487,00 =) € 263,79
- autokosten (1,6% x € 46.939,00 =) € 751,02
- huisvestingskosten (1,6% x € 136.887,00 =) € 2.190,19
- algemene kosten (1,6% x € 112.365,00 =) € 1.797,84
---------------
totale kosten € 80.558,87
4.3.3.5. Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door [BV verdachte organisatie] in het jaar 2007 wederrechtelijk verkregen voordeel op (€ 109.308,71 - € 80.558,87 =) € 28.749,84.
4.3.3.6. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen gaat zij ervan uit dat de toenmalige [verdachte organisatie] de afgewerkte olie aan [BV verdachte organisatie] heeft verkocht voor € 68.099,33. De rechtbank zal voor de berekening van het bedrag waarvoor de toenmalige [verdachte organisatie] de afgewerkte olie heeft ingekocht de door het openbaar ministerie berekende brutomarge van 71,4% [9] aanhouden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat deze marge (net iets) gunstiger voor veroordeelde is dan de door haarzelf berekende marge van 72,92%. Op basis hiervan schat de rechtbank het bedrag dat de toenmalige [verdachte organisatie] in het jaar 2007 heeft betaald voor de inkoop van de afgewerkte olie op (28,6% x € 68.099,33 =) € 19.476,41.
4.3.3.7. De totale personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten van de toenmalige [verdachte organisatie] bedroegen in het jaar 2007 respectievelijk € 1.151.650,00, € 214.401,00, € 447.789,00, € 73.211,00 en € 238.967,00. De totale netto omzet die de toenmalige [verdachte organisatie] heeft gerealiseerd in het jaar 2007 bedroeg € 3.769.669,00. [10] Dit betekent dat de betalingen voor de illegale transporten ((€ 68.099,33 / € 3.769.669,00) x 100 =) 1,8% van de totale omzet bedroegen. Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank 1,8% van de personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.3.8. Dit betekent dat de rechtbank de in aftrek te brengen kosten van de toenmalige [verdachte organisatie] schat op:
- inkoopkosten afgewerkte olie € 19.476,41
- personeelskosten (1,8% x € 1.151.650,00 =) € 20.729,70
- afschrijvingskosten (1,8% x € 214.401,00 =) € 3.859,22
- autokosten (1,8% x € 447.789,00 =) € 8.060,20
- huisvestingskosten (1,8% x € 73.211,00 =) € 1.317,80
- algemene kosten (1,8% x € 238.967,00 =) € 4.301,41
---------------
totale kosten € 57.744,74
4.3.3.9. Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de toenmalige [verdachte organisatie] in het jaar 2007 wederrechtelijk verkregen voordeel op (€ 68.099,33 - € 57.744,74 =) € 10.354,59. Het door veroordeelde in het jaar 2007 wederrechtelijk verkregen voordeel schat de rechtbank op (€ 28.749,84 + € 10.354,59 =) € 39.104,43.
Overwegingen over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het jaar 2008
4.3.4.1. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat in het jaar 2008 vijf maal een hoeveelheid afgewerkte olie / fluxolie per schip is overgebracht van het depot van [BV verdachte organisatie] te Roosendaal via Farmsum/Delfzijl naar [organisatie 2] te Dollbergen. Blijkens de samengevat weergegeven bewijsmiddelen heeft [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] voor deze vijf transporten een bedrag van in totaal € 554.185,30 gefactureerd. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank ervan uit dat [BV verdachte organisatie] dit bedrag ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.3.4.2. De rechtbank zal voor de berekening van het bedrag waarvoor [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie heeft ingekocht van de toenmalige [verdachte organisatie] de door het openbaar ministerie berekende brutomarge van 21,1% [11] aanhouden. Op basis hiervan schat de rechtbank het bedrag dat [BV verdachte organisatie] in het jaar 2008 heeft betaald voor de inkoop van de afgewerkte olie op (78,9% x € 554.185,30 =) € 437.252,20.
4.3.4.3. De totale personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten van [BV verdachte organisatie] bedroegen in het jaar 2008 respectievelijk € 474.094,00, € 26.502,00, € 62.944,00, € 150.998,00 en € 126.836,00. De totale netto omzet die [BV verdachte organisatie] heeft gerealiseerd in het jaar 2008 bedroeg € 8.366.116,00. [12] Dit betekent dat de betalingen voor de illegale transporten ((€ 554.185,30 / € 8.366.116,00) x 100 =) 6,6% van de totale omzet bedroegen. Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank 6,6% van de personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.4.4. Dit betekent dat de rechtbank de in aftrek te brengen kosten van [BV verdachte organisatie] schat op:
- inkoopkosten afgewerkte olie € 437.252,20
- personeelskosten (6,6% x € 474.094,00 =) € 31.290,20
- afschrijvingskosten (6,6% x € 26.502,00 =) € 1.749,13
- autokosten (6,6% x € 62.944,00 =) € 4.154,30
- huisvestingskosten (6,6% x € 150.998,00 =) € 9.965,87
- algemene kosten (6,6% x € 126.836,00 =) € 8.371,18
---------------
totale kosten € 492.782,88
4.3.4.5. Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door [BV verdachte organisatie] in het jaar 2008 wederrechtelijk verkregen voordeel op (€ 554.185,30 - € 492.782,88 =) € 61.402,42.
4.3.4.6. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen gaat zij ervan uit dat de toenmalige [verdachte organisatie] de afgewerkte olie aan [BV verdachte organisatie] heeft verkocht voor € 437.252,20. De rechtbank zal voor de berekening van het bedrag waarvoor de toenmalige [verdachte organisatie] de afgewerkte olie heeft ingekocht de door het openbaar ministerie berekende brutomarge van 78,7% [13] aanhouden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat deze marge (net iets) gunstiger voor veroordeelde is dan de door haarzelf berekende marge van 79,87%. Op basis hiervan schat de rechtbank het bedrag dat de toenmalige [verdachte organisatie] in het jaar 2008 heeft betaald voor de inkoop van de afgewerkte olie op (21,3% x € 437.252,20 =) € 93.134,72.
4.3.4.7. De totale personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten van de toenmalige [verdachte organisatie] bedroegen in het jaar 2008 respectievelijk € 1.197.002,00, € 258.355,00, € 517.607,00, € 62.058,00 en € 209.497,00. De totale netto omzet die de toenmalige [verdachte organisatie] heeft gerealiseerd in het jaar 2008 bedroeg € 4.681.438,00. [14] Dit betekent dat de betalingen voor de illegale transporten ((€ 437.252,20 / € 4.681.438,00) x 100 =) 9,3% van de totale omzet bedroegen. Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank 9,3% van de personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.4.8. Dit betekent dat de rechtbank de in aftrek te brengen kosten van de toenmalige [verdachte organisatie] schat op:
- inkoopkosten afgewerkte olie € 93.134,72
- personeelskosten (9,3% x € 1.197.002,00 =) € 111.321,19
- afschrijvingskosten (9,3% x € 258.355,00 =) € 24.027,02
- autokosten (9,3% x € 517.607,00 =) € 48.137,45
- huisvestingskosten (9,3% x € 62.058,00 =) € 5.771,39
- algemene kosten (9,3% x € 209.497,00 =) € 19.483,22
---------------
totale kosten € 301.874,99
4.3.4.9. Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de toenmalige [verdachte organisatie] in het jaar 2008 wederrechtelijk verkregen voordeel op (€ 437.252,20 - € 301.874,99 =) € 135.377,21. Het door veroordeelde in het jaar 2008 wederrechtelijk verkregen voordeel schat de rechtbank op (€ 61.402,42 + € 135.377,21 =) € 196.779,63.
Overwegingen over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het jaar 2009
4.3.5.1. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat in het jaar 2009 acht maal een hoeveelheid afgewerkte olie / fluxolie per schip is overgebracht van het depot van [BV verdachte organisatie] te Roosendaal via Farmsum/Delfzijl naar [organisatie 2] te Dollbergen. Blijkens de samengevat weergegeven bewijsmiddelen heeft [BV verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] voor deze acht transporten een bedrag van in totaal € 641.567,04 gefactureerd. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank ervan uit dat [BV verdachte organisatie] dit bedrag ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.3.5.2. De rechtbank zal voor de berekening van het bedrag waarvoor [BV verdachte organisatie] de afgewerkte olie heeft ingekocht van de toenmalige [verdachte organisatie] de door het openbaar ministerie berekende brutomarge van 22,3% [15] aanhouden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat deze marge (net iets) gunstiger voor veroordeelde is dan de door haarzelf berekende marge van 22,36%. Op basis hiervan schat de rechtbank het bedrag dat [BV verdachte organisatie] in het jaar 2009 heeft betaald voor de inkoop van de afgewerkte olie op (77,7% x € 641.567,04 =) € 498.497,59.
4.3.5.3. De totale personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten van [BV verdachte organisatie] bedroegen in het jaar 2009 respectievelijk € 504.807,00, € 25.225,00, € 69.145,00, € 151.119,00 en € 121.228,00. De totale netto omzet die [BV verdachte organisatie] heeft gerealiseerd in het jaar 2009 bedroeg € 6.300.183,00. [16] Dit betekent dat de betalingen voor de illegale transporten ((€ 641.567,04 / € 6.300.183,00) x 100 =) 10,2% van de totale omzet bedroegen. Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank 10,2% van de personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.5.4. Dit betekent dat de rechtbank de in aftrek te brengen kosten van [BV verdachte organisatie] schat op:
- inkoopkosten afgewerkte olie € 498.497,59
- personeelskosten (10,2% x € 504.807,00 =) € 51.490,31
- afschrijvingskosten (10,2% x € 25.225,00 =) € 2.572,95
- autokosten (10,2% x € 69.145,00 =) € 7.052,79
- huisvestingskosten (10,2% x € 151.119,00 =) € 15.414,14
- algemene kosten (10,2% x € 121.228,00 =) € 12.365,26
---------------
totale kosten € 587.393,04
4.3.5.5. Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door [BV verdachte organisatie] in het jaar 2009 wederrechtelijk verkregen voordeel op (€ 641.567,04 - € 587.393,04 =) € 54.174,00.
4.3.5.6. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen gaat zij ervan uit dat de toenmalige [verdachte organisatie] de afgewerkte olie aan [BV verdachte organisatie] heeft verkocht voor € 498.497,59. De rechtbank zal voor de berekening van het bedrag waarvoor de toenmalige [verdachte organisatie] de afgewerkte olie heeft ingekocht de door het openbaar ministerie berekende brutomarge van 70,4% [17] aanhouden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat deze marge (net iets) gunstiger voor veroordeelde is dan de door haarzelf berekende marge van 71,74%. Op basis hiervan schat de rechtbank het bedrag dat de toenmalige [verdachte organisatie] in het jaar 2009 heeft betaald voor de inkoop van de afgewerkte olie op (29,6% x € 498.497,59 =) € 147.555,29.
4.3.5.7. De totale personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten van de toenmalige [verdachte organisatie] bedroegen in het jaar 2009 respectievelijk € 1.266.442,00, € 235.320,00, € 452.107,00, € 82.648,00 en € 238.860,00. De totale netto omzet die de toenmalige [verdachte organisatie] heeft gerealiseerd in het jaar 2009 bedroeg € 4.245.038,00. [18] Dit betekent dat de betalingen voor de illegale transporten ((€ 498.497,59 / € 4.245.038,00) x 100 =) 11,7% van de totale omzet bedroegen. Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank 11,7% van de personeelskosten, afschrijvingskosten, autokosten, huisvestingskosten en algemene kosten te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.5.8. Dit betekent dat de rechtbank de in aftrek te brengen kosten van de toenmalige [verdachte organisatie] schat op:
- inkoopkosten afgewerkte olie € 147.555,29
- personeelskosten (11,7% x € 1.266.442,00 =) € 148.173,71
- afschrijvingskosten (11,7% x € 235.320,00 =) € 27.532,44
- autokosten (11,7% x € 452.107,00 =) € 52.896,52
- huisvestingskosten (11,7% x € 82.648,00 =) € 9.669,82
- algemene kosten (11,7% x € 238.860,00 =) € 27.946,62
---------------
totale kosten € 413.774,40
4.3.5.9. Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de toenmalige [verdachte organisatie] in het jaar 2009 wederrechtelijk verkregen voordeel op (€ 498.497,59 - € 413.774,40 =) € 84.723,19. Het door veroordeelde in het jaar 2009 wederrechtelijk verkregen voordeel schat de rechtbank op (€ 84.723,19 + € 54.174,00 =) € 138.897,19.
Concluderende overwegingen over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.3.6.1. Dit leidt tot de volgende berekening van het totale door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel:
scheepstransporten 2007 € 39.104,43
scheepstransporten 2008 € 196.779,63
scheepstransporten 2009 € 138.897,19
------------------
totaal € 374.781,25
4.3.6.2. De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde € 374.781,25 voordeel heeft genoten.

5.Redelijke termijn

Standpunt van de verdediging
5.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor het behandelen van de ontnemingsvordering met een periode van drie jaar. In lijn met een vonnis van de rechtbank Rotterdam uit 2015 zou op grond van deze overschrijding een matiging van 28% moeten worden toegepast op het te ontnemen bedrag.
Standpunt van de officier van justitie
5.2.
De officier van justitie heeft ten aanzien van dit onderwerp geen standpunt ingenomen.
Oordeel van de rechtbank
5.3.
De rechtbank stelt vast dat meer dan twee jaren zijn verlopen sinds vanwege de staat jegens veroordeelde handelingen zijn verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. In deze strafzaak en ontnemingsprocedure zijn echter bijzondere omstandigheden aanwezig geweest die een termijnoverschrijding rechtvaardigen. De zaak is immers zeer omvangrijk en ingewikkeld en ook is op verzoek van de verdediging van veroordeelde en (vooral van) een aantal van haar medeverdachten een groot aantal onderzoekshandelingen verricht. De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat geen sprake is van schending van het recht van veroordeelde op een eerlijke en openbare behandeling van de ontnemingsprocedure binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om de betalingsverplichting te matigen.

6.Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 374.781,25.
Legt veroordeelde de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 374.781,25 (zegge: driehonderdvierenzeventigduizend zevenhonderdeenentachtig euro en vijfentwintig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze uitspraak is gegeven door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. F.J. Agema en mr. J.Y.B. Jansen, rechters, bijgestaan door A. van Dijk en mr. F.F. van Emst, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 juni 2017.

Voetnoten

1.De genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde rapport Ontneming Afgewerkte Olie [dossier ] -1119 met bijlagen d.d. 25 september 2012 (hierna: de ontnemingsrapportage).
2.De ontnemingsrapportage (p. 51 0008, 51 0022 en 51 0023).
3.De verklaring van [verdachte 1] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 november 2016 staat dat [verdachte 1] heeft verklaard dat de prijs die de toeleveranciers betaalden, werd bepaald door [medeverdachte organisatie] . In zijn schriftelijke reactie op het proces-verbaal heeft [verdachte 1] geschreven dat dit "ontvangen" moet zijn, aangezien de toeleveranciers betaald kregen. Deze correctie is door de rechtbank bij het proces-verbaal gevoegd.
4.De factuur met nummer 700000484 d.d. 30 november 2007 (p. 51 0549) en het als bijlage 68 bij de ontnemingsrapportage gevoegde overzicht "Verkoop 2007 door [verdachte organisatie] . aan [medeverdachte organisatie] " (p. 51 0603).
5.Het als bijlage 86 bij de ontnemingsrapportage gevoegde overzicht "Verkoop 2008 door [verdachte organisatie] aan [medeverdachte organisatie] " (p. 51 0658).
6.Het als bijlage 104 bij de ontnemingsrapportage gevoegde overzicht "Verkoop 2009 door [verdachte organisatie] . aan [medeverdachte organisatie] " (p. 51 0710).
7.Pagina 24 van de ontnemingsrapportage (p. 51 0029) en de aangifte vennootschapsbelasting van Houdstermaatschappij [verdachte organisatie] ) met betrekking tot [BV verdachte organisatie] over het jaar 2007, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0211 en 51 0212).
8.De aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [BV verdachte organisatie] over het jaar 2007, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0211 en 51 0212).
9.Pagina 25 van de ontnemingsrapportage (p. 51 0030) en de aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot de toenmalige [verdachte organisatie] over het jaar 2007, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0206 en 51 0207).
10.De aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [verdachte organisatie] over het jaar 2007, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0206 en 51 0207).
11.Pagina 24 van de ontnemingsrapportage (p. 51 0029) en de aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [BV verdachte organisatie] over het jaar 2008, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0249 en 51 0250).
12.De aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [BV verdachte organisatie] over het jaar 2008, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0249 tot en met 51 0251).
13.Pagina 25 van de ontnemingsrapportage (p. 51 0030) en de aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot de toenmalige [verdachte organisatie] over het jaar 2008, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0244).
14.De aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [verdachte organisatie] over het jaar 2008, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0244 en 51 0245).
15.Pagina 24 van de ontnemingsrapportage (p. 51 0029) en de aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [BV verdachte organisatie] over het jaar 2009, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0289).
16.De aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [BV verdachte organisatie] over het jaar 2009, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0289).
17.Pagina 25 van de ontnemingsrapportage (p. 51 0030) en de aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot de toenmalige [verdachte organisatie] over het jaar 2009, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0286).
18.De aangifte vennootschapsbelasting van [verdachte organisatie] met betrekking tot [verdachte organisatie] over het jaar 2009, welke als bijlage 4 bij de ontnemingsrapportage is gevoegd (p. 51 0286).