ECLI:NL:RBNNE:2017:2193

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3781
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde boetes op grond van de Wet arbeid vreemdelingen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en eiser, een bedrijf dat werkzaam is in de uitzendsector. De minister had aan eiser boetes opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) wegens het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. Eiser heeft tegen deze boetes bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er te veel onduidelijkheden in het dossier zijn om met zekerheid te kunnen zeggen dat de vreemdeling die op 22 mei 2014 is aangetroffen, dezelfde persoon is die via eiser werkzaamheden heeft verricht voor een ander bedrijf. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser het voordeel van de twijfel toekomt, omdat de minister niet heeft aangetoond dat er sprake was van een overtreding van de Wav. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de boetes op nihil vastgesteld. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/3781

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , h.o.d.n [naam bedrijf 1], te Groningen, eiser
en

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: G.A.A.M. Zwagemakers).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een tweetal boetes opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij besluit van 20 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Namens [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) is verschenen [eiser] . Laatstgenoemde heeft zich laten bijstaan door mr. M.C. Spil, de toenmalige gemachtigde van eiser. Namens verweerder is met kennisgeving niemand verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, maar heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Het beroep is verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 30 december 2016 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen. Verweerder heeft daar een afschrift van ontvangen.
Het onderzoek ter zitting bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Eiser en zijn echtgenote [naam echtgenote] zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 22 mei 2014 heeft in het kader van de Wav een controle plaatsgevonden op het adres [adres] , waar [naam bedrijf 2] is gevestigd. [naam directeur] is directeur van voornoemd bedrijf. Tijdens deze controle is een persoon aangetroffen die magazijnwerkzaamheden verrichtte. Het betrof de heer [naam vreemdeling] , met de Marokkaanse nationaliteit en die in het bezit is van een Spaans verblijfsdocument. Deze persoon (hierna: de vreemdeling) bleek vreemdeling te zijn in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en was niet gerechtigd tot het verrichten van arbeid zonder dat de werkgever voor hem over een tewerkstellingsvergunning beschikt. Ten behoeve van de vreemdeling is geen tewerkstellingsvergunning afgegeven.
1.3
De arbeidsinspecteurs hebben de vreemdeling op 22 mei 2014 gehoord. De vreemdeling heeft het volgende verklaard: “Ik werk sinds 2 weken bij [naam bedrijf 2] als oproepkracht. Ongeveer 3 weken geleden ben ik naar Nederland gekomen. Ik werk ongeveer 2 uur per dag. De heer [naam directeur] heeft mij aangenomen en belt mij als ik kan werken. In week 38 heb ik 12 uur gewerkt en heb ik € 156,- cash ontvangen van [naam bedrijf 1] .
[naam bedrijf 1] is een soort bemiddelingsbureau of uitzendbureau. Dat weet ik niet. [naam bedrijf 1] heeft een kopie van mijn Spaanse verblijfsdocument en mijn Marokkaanse paspoort gemaakt. Bij [naam bedrijf 2] is alleen een kopie gemaakt van mijn verblijfsdocument, niet van mijn paspoort.
Ik weet niet of ik een contract heb getekend. Misschien wel. Ik heb niet afgesproken hoeveel ik per uur zou verdienen. Achteraf zag ik dat ik € 13,- per uur verdiende. Ik ben onlangs bij de Gemeente geweest om een sofinummer aan te vagen, dus volgens mij mag ik
werken. Ik denk dat ik met mijn Spaanse verblijfsdocument overal in Europa mag werken.”
1.4
Op 10 juli 2014 hebben de arbeidsinspecteurs nader administratief onderzoek verricht op een adres te [plaats] waar [naam bedrijf 1] (mede) is gevestigd en waar de administratie van [naam bedrijf 1] wordt gevoerd. Op 20 juli 2014 heeft eiser desgevraagd 17 voorschotfacturen aan de arbeidsinspecteurs doen toekomen. Deze voorschotfacturen betreffen de inzet van [naam vreemdeling] ten behoeve van [naam bedrijf 2] De voorschotfacturen betreffen de periode vanaf week 38 in 2013 (16 september 2013) tot en met week 26 in 2014 (23 juni 2014). Op alle voorschotfacturen staat dat een bedrag van €188,76 nog moet worden voldaan.
1.5
Op 29 juli 2014 heeft de heer [naam directeur] een verklaring afgelegd. De heer [naam directeur] heeft verklaard dat hij de heer [naam vreemdeling] heeft leren kennen via [gevolmachtigde van eiser] van [naam bedrijf 1] . Verder heeft [naam directeur] verklaard: “Ik hoor u zeggen dat de heer [gevolmachtigde van eiser] de heer [naam vreemdeling] al kende. Nee, dat is niet waar, ik kende hem niet. De heer [naam vreemdeling] is zelf naar het bureau gegaan en heeft daar gevraagd om te werken bij een groothandel en [gevolmachtigde van eiser] heeft de heer [naam vreemdeling] naar ons gestuurd. De heer [naam vreemdeling] heeft in de periode van september 2013 tot en juni 2014 of gedeelten daarvan via het bemiddelingsbureau [naam bedrijf 1] gewerkt bij [naam bedrijf 2] . als magazijnmedewerker voor 12 uur per week. Hij heeft niet op vaste dagen gewerkt. Bij drukke perioden belde ik de heer [naam vreemdeling] op met de vraag om te komen werken. Als hij bij ons had gewerkt, stuurde de heer [gevolmachtigde van eiser] een factuur voor de gewerkte uren van de heer [naam vreemdeling] . Ik hield de uren van de heer [naam vreemdeling] bij en gaf dat door aan de heer [gevolmachtigde van eiser] . In de laatste periode nam ik zelf contact op met de heer [naam vreemdeling] met de vraag om te komen werken als ik hem nodig had. Ik gaf dan door aan de heer [gevolmachtigde van eiser] hoeveel uren de heer [naam vreemdeling] bij zou gaan werken en over welke periode.”
1.6
Op 19 augustus 2014 heeft [gevolmachtigde van eiser] , de zoon van en tevens gevolmachtigde van eiser, verklaard dat [naam bedrijf 1] zogenoemde vrije werkers uitleent. Deze personen zijn niet in loondienst bij [naam bedrijf 1] en zij werken ook niet als zelfstandigen. Eiser sluit geen contract met opdrachtgevers. Eiser stuurt hooguit een opdrachtbevestiging met daarin hetgeen is besproken over het geschatte aantal uren dat mogelijk wordt gewerkt, de wijze van betaling en tegen welk tarief. Er wordt geen einddatum met de opdrachtgever afgesproken, het zijn diverse en verschillende klussen en de opdrachtgever mag zelf bepalen hoe en wanneer hij de vrije werker wil inzetten. De heer [naam directeur] heeft een voorschotfactuur gevraagd, omdat hij de heer [naam vreemdeling] in de onderneming wilde inzetten. Eiser heeft niet gecheckt of de persoon die bij [naam bedrijf 2] ging werken ook degene is die daadwerkelijk bij [naam bedrijf 2] heeft gewerkt. Het is niet juist zoals de heer [naam directeur] heeft verklaard dat de heer [naam vreemdeling] via eiser is gestuurd. Eiser heeft de heer [naam vreemdeling] enkel telefonisch via een Spaans-Arabische vrije werker geïnformeerd over de werkwijze bij [naam bedrijf 1] . Eiser heeft de heer [naam directeur] gezegd dat eiser hem administratief kan beschermen tegen fictief dienstverband van het UWV. Daarvoor dient de betaling via [naam bedrijf 1] te lopen. Eiser heeft geen kopie van het identiteitsdocument van de heer [naam vreemdeling] in de administratie. Eiser heeft het identiteitsdocument van de heer [naam vreemdeling] nooit gezien en gecontroleerd.
1.7
Uit een zich in het dossier van verweerder bevindende brief van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties volgt dat een verzoek van [naam vreemdeling] om zich in te schrijven als niet-ingezetene in de Basis Registratie Personen (BRP) is afgewezen. De afwijzing is gedateerd op 13 maart 2014 en geadresseerd aan [naam vreemdeling] in El Eijdo (Spanje). Voorts bevindt zich in het dossier van verweerder een bewijs van bekendmaking bij de BRP van de gemeente Utrecht, waaruit blijkt dat [naam vreemdeling] , geboren op [geboortedatum] , zich op 20 mei 2014 heeft gemeld om zich in te schrijven in de BRP.
1.8
Naar aanleiding van de controle is op 25 september 2014 een boeterapport opgemaakt. De arbeidsinspecteurs stellen in het boeterapport vast dat de aangetroffen vreemdeling in de periode van 13 september 2013 tot en met 22 mei 2014 via [naam bedrijf 1] werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] heeft verricht. [naam bedrijf 1] , noch [naam bedrijf 2] beschikte over een tewerkstellingsvergunning. De inspecteurs constateerden derhalve een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Daarnaast bleek dat [naam bedrijf 1] had verzuimd om bij aanvang van de werkzaamheden een afschrift van het identiteitsbewijs van de vreemdeling aan [naam bedrijf 2] te verstrekken. De inspecteurs constateerden daarmee voorts een overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav.
1.9
Verweerder heeft het boeterapport aan eiser doen toekomen. Bij brief van 7 oktober 2014 is eiser op de hoogte gesteld van het voornemen van verweerder een bestuurlijke boete op te leggen. Bij brief van 19 oktober 2014 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Kort samengevat heeft eiser aangegeven niet betrokken te zijn bij de geconstateerde werkzaamheden op 22 mei 2014, dat [naam bedrijf 1] geen werkgever is, dat als [naam bedrijf 1] toch als werkgever dient te worden aangemerkt sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en dat twijfel bestaat over de identiteit van de betrokken vreemdeling.
1.1
Bij besluit van 21 november 2014 heeft verweerder aan eiser een tweetal bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav en wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiser, anders dan eiser stelt, als werkgever in de zin van de Wav dient te worden aangemerkt. Verder staat in het besluit dat de vreemdeling [naam vreemdeling] , die door eiser als vrije werker ter beschikking is gesteld aan [naam bedrijf 2] , en de door eiser genoemde heer [naam vreemdeling] één en dezelfde persoon betreft. Niet is gebleken dat eiser voor de aanvang van het tewerkstellen van de betreffende vreemdeling bij [naam bedrijf 2] de identiteit van de vreemdeling heeft vastgesteld en heeft geverifieerd of de vreemdeling zonder in het bezit te zijn van een tewerkstellingsvergunning werkzaamheden mocht verrichten. Het is de verantwoordelijkheid en plicht van eiser om voor aanvang van de werkzaamheden de identiteit van de vreemdeling vast te stellen. Door dit na te laten heeft eiser het risico genomen dat de Wet arbeid vreemdelingen wordt overtreden. Volgens verweerder is de hoogte van de boete in overeenstemming met de ernst van de geconstateerde overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten. De boete is niet onevenredig en er bestaat geen aanleiding de boete te matigen of in te trekken.
1.11
Eiser heeft tegen het besluit van 21 november 2014 bezwaar gemaakt. Op 19 februari 2015 heeft de hoorzitting plaatsgevonden. Van de hoorzitting is een verslag gemaakt.
1.12
Op 11 maart 2015 is een aanvullend boeterapport opgesteld. In dat rapport is een getuigenverklaring van [naam directeur] opgenomen, inhoudende dat [naam vreemdeling] dezelfde persoon is als [naam vreemdeling] , de naam die staat op de facturen die door [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] zijn verzonden.
1.13
Eiser heeft bij schrijven van 25 maart 2015 op het aanvullende rapport gereageerd.
1.14
Bij besluit van 20 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.15
Het tegen dat besluit ingestelde beroep ligt ter beoordeling van de rechtbank voor.
2.1
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.2
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
2.3
Artikel 15, eerste lid van de Wav bepaalt, indien de werkgever door een vreemdeling arbeid laat verrichten waarbij die arbeid feitelijk worden verricht bij een andere werkgever, dat de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor draagt dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
2.4
Ingevolge artikel 18, eerste lid van de Wav wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, 15, 15a en het bepaalde bij of krachtens artikel 2a.
3.1
Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:334).
3.2
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op juiste gronden aan eiser een tweetal bestuurlijke boetes heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav en artikel 15, eerste lid, van de Wav. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser werkgever is die een vreemdeling feitelijk arbeid heeft laten verrichten.
3.3
De rechtbank beantwoordt die vraag negatief. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het boeterapport weliswaar volgt dat tijdens de controle op 22 mei 2014 een persoon is aangetroffen die magazijnwerkzaamheden verrichtte en dat deze persoon, gelet op de door hem overgelegde de documenten de heer [naam vreemdeling] betreft, maar dat uit de ten behoeve van het onderzoek gedane verklaringen en het administratief onderzoek niet volgt dat deze persoon in de periode van 13 september 2013 tot en met 22 mei 2014 via [naam bedrijf 1] werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat zich te veel onduidelijkheden in het dossier bevinden om met zekerheid te kunnen zeggen dat de vreemdeling die op 22 mei 2014 is aangetroffen de persoon is die via [naam bedrijf 1] op 22 mei 2014, danwel in de periode van 13 september 2013 tot en met 22 mei 2014, werkzaamheden verrichtte voor [naam bedrijf 2]
3.4
In dit verband overweegt de rechtbank eerst dat eiser ter zitting van de rechtbank de achtergrond van en een nadere toelichting op de werkwijze van [naam bedrijf 1] heeft gegeven. Deze werkwijze komt er op neer dat, nadat de opdrachtgever met een zogenoemde vrije werker afspraken heeft gemaakt over de aanvang en inhoud van de werkzaamheden, de werktijden en de plaats, de opdrachtgever [naam bedrijf 1] laat weten wanneer de vrije werker aan de slag gaat. [naam bedrijf 1] stuurt op basis daarvan een voorschotnota aan de opdrachtgever. De vrije werker gaat volgens afspraak aan het werk. De vrije werker en/of de opdrachtgever houden de werktijden bij en geven na afloop van een kort project of na afloop van elke week de werktijden van de vrije werker door aan [naam bedrijf 1] . Vervolgens betaalt [naam bedrijf 1] de vrije werknemer en brengt [naam bedrijf 1] de kosten in rekening bij de opdrachtgever. Ter zitting van de rechtbank heeft eiser benadrukt dat zonder werkbriefjes geen uitbetaling aan de vrije werker plaatsvindt.
3.5
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser ten behoeve van een persoon [naam vreemdeling] weliswaar voorschotnota’s heeft doen uitgaan, maar dat niet is gebleken dat [naam bedrijf 2] werkbriefjes heeft ingeleverd bij eiser, dat niet is gebleken dat eiser tot uitbetaling is overgegaan en dat niet is gebleken dat de voorschotnota’s door [naam bedrijf 2] zijn betaald. De rechtbank wijst in dit verband op de ten behoeve van [naam vreemdeling] verzonden voorschotnota’s waarop staat dat de voorschotnota nog moet worden voldaan. Ten slotte is niet gebleken dat de loonkosten bij [naam bedrijf 2] in rekening zijn gebracht. Omdat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de werkbriefjes, de uitbetaling, de betaling van de voorschotnota’s en de loonkosten, acht de rechtbank de enkele voorschotnota’s onvoldoende voor het oordeel dat de aangetroffen vreemdeling via [naam bedrijf 1] werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf 2] Gelet hierop bestaat aanleiding te twijfelen of via [naam bedrijf 1] werkzaamheden zijn verricht.
3.6
Uit de stukken blijkt voorts niet dat in de week van 22 mei 2014 (week 21) een voorschotnota ten behoeve van ene [naam vreemdeling] naar [naam bedrijf 2] is verzonden. Om die reden, en gelet op dat wat de rechtbank onder rechtsoverweging 3.5 heeft overwogen, volgt de rechtbank het betoog van eiser dat niet is gebleken dat de bij eiser bekende [naam vreemdeling] , laat staan een persoon genaamd [naam vreemdeling] , op 22 mei 2014 via [naam bedrijf 1] werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf 2] In die zin bestaat twijfel of de bij [naam bedrijf 2] aangetroffen vreemdeling op 22 mei 2014 via [naam bedrijf 1] werkzaamheden heeft verricht. Dat de naam [naam vreemdeling] en [naam vreemdeling] erg op elkaar lijken, doet aan het voorgaande niet af.
3.7
In de enkele verklaring van [naam vreemdeling] dat hij € 156,- cash heeft ontvangen van [naam bedrijf 1] ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de aangetroffen vreemdeling via [naam bedrijf 1] werkzaamheden heeft verricht. Daartoe overweegt de rechtbank dat de op 22 mei 2014 afgelegde verklaring van de vreemdeling, inhoudende dat hij sinds twee weken bij [naam bedrijf 2] als oproepkracht werkt en dat hij ongeveer drie weken geleden naar Nederland is gekomen niet overeenkomt met de zich in het dossier bevindende voorschotnota’s van de weken 2, 11, 15, 19, 22, 24, en 26 uit 2014 en de voorschotnota’s uit 2013. Deze voorschotnota’s hebben betrekking op een veel langere periode dan de periode die de vreemdeling stelt in Nederland te verblijven en stelt te hebben gewerkt. De verklaring van de vreemdeling dat hij € 156,- cash heeft ontvangen van [naam bedrijf 1] heeft verweerder dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan het standpunt dat de op 22 mei 2014 aangetroffen persoon via [naam bedrijf 1] werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] heeft verricht.
3.8
De rechtbank betrekt voorts bij haar oordeel dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 13 maart 2014 een verzoek van [naam vreemdeling] om zich in te schrijven als niet-ingezetene in de BRP heeft afgewezen en deze brief heeft geadresseerd aan [naam vreemdeling] in El Eijdo (Spanje). Deze brief van 13 maart 2014, in samenhang bezien met de voorschotnota’s, vormt aanleiding te twijfelen over het verblijf van de aangetroffen vreemdeling in Nederland ten tijde van de door verweerder in de periode van 13 september 2013 tot en met 22 mei 2014 gestelde werkzaamheden voor [naam bedrijf 2]
3.9
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat zich te veel onduidelijkheden in het dossier bevinden om met zekerheid te kunnen zeggen dat de persoon die op 22 mei 2014 is aangetroffen dezelfde persoon is die via [naam bedrijf 1] op 22 mei 2014, danwel in de periode van 13 september 2013 tot en met 22 mei 2014, werkzaamheden verrichtte voor [naam bedrijf 2] Gelet hierop is sprake van twijfel als bedoeld in voormelde uitspraak van de AbRS, zodat aan eiser het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Verweerder heeft niet aan de op hem rustende bewijsplicht voldaan.
3.1
Het door verweerder overgelegde aanvullende boeterapport maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat de enkele verklaring van [naam directeur] , inhoudende dat [naam vreemdeling] dezelfde persoon is als [naam vreemdeling] , voornoemde twijfel niet wegneemt.
3.11
De rechtbank concludeert dat niet is gebleken dat eiser op 22 mei 2014 een vreemdeling arbeid heeft laten verrichten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav en artikel 15, eerste lid van de Wav, zodat verweerder niet heeft aangetoond dat op 22 mei 2014 een overtreding heeft plaatsgevonden die aan eiser valt toe te rekenen. Daarmee is evenmin komen vast te staan dat de op 22 mei 2014 aangetroffen vreemdeling in de periode van 13 september 2013 tot en met 22 mei 2014 via [naam bedrijf 1] werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] heeft verricht.
4.1
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Op grond van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht neemt de bestuursrechter bij vernietiging van een beschikking tot boeteoplegging zelf een beslissing omtrent het opleggen van de boete. De rechtbank ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit van 21 november 2014, waarbij aan eiser een tweetal boetes is opgelegd, te herroepen en de boetes op nihil vast te stellen.
4.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4.3
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980,00 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 25 februari 2016, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden boetebesluit;
  • herroept het primaire boetebesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1980,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, en mr. M.W de Jonge en
mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.