1.10.Met dagtekening 23 maart 2016 wordt het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijk bijdrage ZVW vastgesteld op € 31.770.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de ontvangsten uit PGB ten bedrage van € 39.470 (PGB-gelden) bij eiser als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in aanmerking dienen te worden genomen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege gezondheidsproblemen niet in staat was werkzaamheden te verrichten. De ontvangen PGB-gelden kunnen bij hem niet als ROW worden belast, omdat hij in 2013 geen werkzaamheden als zorgverlener heeft verricht. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat de PGB-gelden niet voor zorgdoeleinden zijn aangewend, maar onder meer zijn gebruikt voor de aflossing van schulden. Volgens eisers gemachtigde moet achteraf worden vastgesteld dat het bedrag ten onrechte is ontvangen en zou moeten worden terugbetaald aan het Zorgkantoor van Menzis.
4. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, nr. 42 044 (ECLI:NL:HR:2007:AY3626), aangevoerd dat de PGB-gelden ROW vormen voor eiser. Eiser heeft wel zorgwerkzaamheden verricht, hetgeen hij ook zelf in het aanvraagformulier heeft opgegeven. Sowieso heeft hij arbeid verricht door het PGB aan te vragen, aldus verweerder. Er is (nog) geen terugbetalingsverplichting aan Menzis. Zodra van een dergelijke verplichting sprake is, vormen de terugbetaalde bedragen volgens verweerder negatieve inkomsten. 5. De rechtbank overweegt dat een voordeel slechts inkomen kan zijn in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer Hoge Raad van 3 maart 1954, nr. 11 683, ECLI:NL:HR:1954:AY2826 en Hoge Raad van 1 februari 2002, nr. 36 238, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt drie algemene voorwaarden gesteld aan een zodanige bron: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald. 6. De rechtbank zal eerst oordelen over de vraag of eiser de PGB-gelden als ROW heeft genoten vanwege door hem verrichte zorgwerkzaamheden. De bewijslast hiervoor rust op verweerder. Verweerder heeft in dit kader gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, waarbij werd geoordeeld dat het door een verzekerde “inkopen” van zorg door gecontracteerde hulpverleners die wordt gefinancierd vanuit een aan die verzekerde toegekend PGB, geschiedt in het economische verkeer. Volgens de Hoge Raad geldt dat ongeacht of de gecontracteerde hulpverlener al dan niet tevens in familie- of gezinsverband staat tot de verzekerde. In dit arrest is echter geoordeeld over een situatie waarin vaststond dat de belanghebbende zorgwerkzaamheden had verricht. In de situatie van eiser is dit anders. De rechtbank acht verweerder namelijk tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser – zie hiervoor bij 3. - niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser in 2013 daadwerkelijk zorgwerkzaamheden heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kan daardoor geen sprake zijn van een beloning voor zorgwerkzaamheden die als ROW kan worden gekwalificeerd.
7. De rechtbank zal vervolgens oordelen of de ontvangen PGB-gelden op andere gronden als ROW bij eiser belast dienen te worden. Vaststaat dat eiser PGB-gelden heeft ontvangen (zie 1.3) en heeft aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor deze bedragen door de SVB zijn verstrekt. Uit de stukken van het geding volgt eveneens dat eiser voor diverse gezinsleden (zie 1.2 en 1.3), al dan niet onder valse voorwendselen, deze PGB-gelden heeft aangevraagd, waarbij hij heeft aangegeven dat hij als zorgverlener optreedt (zie 1.4). Eisers werkzaamheden met betrekking tot deze aanvraag moeten onder andere hebben bestaan uit het (laten) doen van (onjuiste) aanvragen bij de SVB, onder bijvoeging van vergaarde zorgindicaties en overige onderliggende stukken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze werkzaamheden verricht in het economische verkeer. In het midden gelaten of in geval van werkzaamheden als deze de afzonderlijke eis geldt dat voordeel is beoogd of verwacht (vergelijk HR 3 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7882, BNB 1990/329), is de rechtbank van oordeel dat hiervan sprake is aangezien de aanvragen van eiser erop gericht waren om namens diverse gezinsleden PGB-gelden te ontvangen en deze gelden destijds zonder voorafgaande controle werden uitbetaald. Eisers gemachtigde heeft in dit verband ter zitting opgemerkt dat in die periode als grapje wel werd gezegd dat men beter PGB’s kon aanvragen dan werken. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de ontvangen PGB-gelden door eiser als ROW zijn genoten. 8. Eisers stelling dat de PGB-gelden ten onrechte zijn ontvangen en op enig moment een terugbetalingsverplichting richting Menzis zal ontstaan, maakt het voorgaande oordeel niet anders. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 3.25 van de Wet IB 2001, het resultaat uit overige werkzaamheden met toepassing van goed koopmansgebruik dient te worden bepaald. Indien er ultimo 2013 sprake zou zijn van een verplichting tot terugbetaling, zou deze omstandigheid van invloed kunnen zijn op de hoogte van het in aanmerking te nemen resultaat. De bewijslast voor het bestaan van een dergelijke verplichting rust echter op eiser. Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat door Menzis jegens eiser nog geen actie is ondernomen om de ten onrechte betaalde PGB-bedragen terug te vorderen. Nu ook overigens uit gedingstukken niet volgt dat Menzis en/of de SVB op de hoogte zouden zijn van de ten onrechte uitgekeerde PGB-gelden, acht de rechtbank het bestaan van een terugbetalingsverplichting niet aannemelijk.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de inkomsten uit PGB-gelden ten bedrage van € 39.470 terecht tot eisers inkomen uit werk en woning gerekend.
10. Eisers heeft nog aangevoerd dat de onderhavige aanslagen dienen te worden vernietigd omdat verweerder niet kan terugkomen op de minnelijke schuldregeling van 22 februari 2016. Deze stelling slaagt niet. Enerzijds omdat deze regeling niet een beslissing van verweerder betreft, maar van de Ontvanger en anderzijds omdat de minnelijke regeling ziet op belastingschulden tot en met 4 december 2015, terwijl de onderhavige aanslagen van latere datum zijn. Ook de omstandigheid dat eiser in slechte financiële omstandigheden verkeert kan niet tot vernietiging van de aanslagen leiden.
10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
10. Eisers beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.