15.1.2.Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Voor wat betreft het beroep houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het onder rechtsoverweging 12.3.2. genoemde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;
- draagt verweerder op, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk mee te delen op welke wijze het gebrek is hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit hij is gekomen;
- houdt voor wat betreft het beroep iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspaak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzitter, mr. M.W. de Jonge en mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen nog geen hoger beroep instellen.
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele rechten (EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden
Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Richtlijn 2014/52/EU
Ingevolge artikel 3 van de Richtlijn 2014/52/EU wordt artikel 3 van de Richtlijn 2011/92/EU vervangen door:
Artikel 3
1. Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte aanzienlijke effecten van een project per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:
a. de bevolking en de menselijke gezondheid;
b. de biodiversiteit, met bijzondere aandacht voor op grond van Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG beschermde soorten en habitats;
c. land, bodem, water, lucht en klimaat;
d. materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap;
e. de samenhang tussen de onder a) tot en met d) genoemde factoren.
2. De in het eerste lid bedoelde effecten op de factoren die zijn beschreven in de eerste alinea omvatten de verwachte effecten die voortvloeien uit de kwetsbaarheid van het project voor risico's op zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van dit artikel, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project uit te voeren zonder omgevingsvergunning, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 er zorg voor, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet (Bouwbesluit).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Wet milieubeheer
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wm worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of
b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.
Ingevolge artikel 7.2, derde lid, van de Wm worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wm worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikel 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.2, vijfde lid, van de Wm kan bij de maatregel een plan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid, mits dat plan voor de desbetreffende activiteit niet is aangewezen op grond van het tweede lid.
Ingevolge artikel 7.2, zesde lid, van de Wm kunnen tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, derde lid, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Besluit mer
Op grond van onderdeel C 1.2. van de bijlage bij het Besluit mer is voor de aanleg van een autosnelweg of een autoweg een mer verplicht, voor wat betreft het plan, bedoeld in de artikelen 5, 8 en 9 van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid en 3.6, eerste lid, onderdelen a en b van deze wet.
Op grond van onderdeel D 11.2. van de bijlage bij het Besluit mer is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wm van toepassing voor wat betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1. een oppervlakte van 100 hectare of meer;
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
Op grond van onderdeel D 11.3. van de bijlage bij het Besluit mer is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wm van toepassing voor wat betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer.
Flora- en faunawet
Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikel 8 tot en met 18 bepaalde verboden
Ingevolge het vijfde lid van artikel 75 worden ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde artikellid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder a en b, is afdeling 2a van die wet van toepassing op handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Ingevolge artikel 75c, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
Ingevolge artikel 75d, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat de Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
Natuurbeschermingswet
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet (Nbw), voor zover hier van belang, kan de minister bij besluit een natuurmonument aanwijzen als beschermd natuurmonument.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) (hierna: Vogelrichtlijn) en richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel n, onder 1, van de Nbw is een Natura 2000-gebied een gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid.
Ingevolge artikel 15a, tweede lid, van de Nbw vervalt een besluit houdende de aanwijzing van een natuurmonument als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10, eerste lid, voor zover dat beschermd natuurmonument deel uitmaakt van een aangewezen gebied als bedoeld in artikel 10a, eerste lid.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw is het verboden zonder vergunning in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren en planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw moet voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling worden gemaakt.
Ingevolge artikel 19kg, eerste lid, van de Nbw stellen Onze Minister en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu een programma vast voor de daarin opgenomen Natura 2000-gebieden ter vermindering van de stikstofdepositie in die gebieden en ter verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habitats in die gebieden binnen afzienbare termijn.
Ingevolge artikel 19kg, tweede lid, van de Nbw, beoogt het programma een ambitieuze en realistische vermindering van de stikstofdepositie, afkomstig van in Nederland aanwezige bronnen.
Het in artikel 19kg, eerste lid, van de Nbw bedoelde programma is de Regeling Programmatische Aanpak Stikstof (Regeling PAS).
Regeling PAS
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling PAS wordt voor de vaststelling of een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0009641&artikel=19d&g=2016-10-04&z=2016-10-04), of een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19db, eerste lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0009641&artikel=19db&g=2016-10-04&z=2016-10-04), door het veroorzaken van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben, de stikstofdepositie berekend met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
Op grond van artikel 4 van de Regeling PAS is de omvang van de ontwikkelingsruimte voor een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied op enig moment de ontwikkelingsruimte die op 15 december 2015 in AERIUS Register was opgenomen, verminderd met de ontwikkelingsruimte die sindsdien overeenkomstig artikel 19ko van de wet voor die hectare is afgeschreven en vermeerderd met de ontwikkelingsruimte die sindsdien overeenkomstig artikel 19ko, tweede lid, van de wet voor die hectare is bijgeschreven.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Regeling PAS stelt het bevoegd gezag de omvang van de in een toestemmingsbesluit toe te delen ontwikkelingsruimte vast met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
Bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum”
Ingevolge het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum” is aan de percelen de bestemming “Bedrijven” toegekend.
Ingevolge artikel 11, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor bedrijven aangewezen gronden bestemd voor:
- gebouwen ten behoeve van ambachtelijke en/of dienstverlenende bedrijven, met uitzondering van de in bijlage 2 genoemde bedrijven, al dan niet in combinatie met een woning;
- gebouwen ten behoeve van ambachtelijke en/of dienstverlenende bedrijven, met uitzondering van de in bijlage 2 genoemde bedrijven, al dan niet met een daarin opgenomen woning met daarbij behorende verkoopruimte, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “verkoopruimte toegestaan”;
met de daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en/of erven, verhardingen en/of groenvoorzieningen, andere bouwwerken en andere werken.
Onder een ambachtelijk bedrijf wordt ingevolge artikel 1, onder 11, van de planvoorschriften verstaan:
a. een brood- en banketbakkerij, slagerij, timmer-, loodgieters- en/of schildersbedrijf, stoffeerderij, elektrotechnisch installatiebedrijf, bedrijf voor rijwielherstelling, smederij, kappersbedrijf, kwekerij, bloemisterij en soortgelijke bedrijven (waaronder niet worden verstaan een lunchroom, een broodjeswinkel of een verkooppunt van snacks, zoals patat en dergelijke), welke gekenmerkt worden door hetgeen vermeld is onder b.;
b. een bedrijf, waarvan de uitoefening plaats heeft onder (één van) de volgende omstandigheden:
- het productieproces wordt grotendeels met de hand of althans niet in hoofdzaak gemechaniseerd, geautomatiseerd of met behulp van werktuigen die door energiebronnen buiten de menselijke arbeidskracht worden aangedreven, uitgevoerd;
- voor zover van laatstbedoelde werktuigen gebruik wordt gemaakt, zijn deze als ondergeschikt te beschouwen aan de menselijke handvaardigheid.
Onder een dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling wordt ingevolge artikel 1, onder 18, van de planvoorschriften een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden.
Ingevolge artikel 11, onder B, eerste lid, van de planvoorschriften mogen als hoofdgebouwen uitsluitend gebouwen worden gebouwd met de in de bestemmingsomschrijving genoemde functie(s).
Ingevolge artikel 11, onder B, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen de op de kaart als zodanig aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 26, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart met waardevol dorpsgebied aangeduide gronden, naast het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 23 en 25, voor zover voorkomend in het hier bedoelde gebied, tevens bestemd voor de instandhouding en/of verhoging van de aan die gronden eigen ruimtelijke verschijningsvorm en van de aan die gronden toegekende cultuur-historische waarden, zoals omschreven in hoofdstuk 1.C. van de toelichting, die voor dat gedeelte uitmaakt van deze voorschriften, met inachtneming van het gestelde in de volgende leden.
Ingevolge artikel 26, onder E, eerste lid aanhef en onder b, van de planvoorschriften is het in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren: het slopen van hoofdgebouwen en van de in de gevelbouwgrens gebouwde bijgebouwen.