ECLI:NL:RBNNE:2017:441

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
LEE 16-310-T, 16-428-T en 16-499-T
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor de bouw van bedrijfsloodsen nabij Natura 2000-gebieden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt een omgevingsvergunning voor de bouw van vijf bedrijfsloodsen in West-Terschelling behandeld. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Terschelling, maar eisers, waaronder bewoners en een milieuorganisatie, hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van de eisers en de vraag of de vergunning in overeenstemming is met de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Flora- en faunawet (Ffw) en de Natuurbeschermingswet (Nbw). De rechtbank concludeert dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van de bouw op beschermde diersoorten en de Natura 2000-gebieden in de omgeving. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen twaalf weken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral in gebieden met ecologische waarde. De rechtbank houdt de verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/310-T, 16/428-T en 16/499-T
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2017 in de zaken tussen
1.a. [eiser], te West-Terschelling
(Willem Barentszkade 2), eiser,
1.b. [eiseres], gevestigd te West-Terschelling, eiseres,
1.c. [eisers], te West-Terschelling
(Burgemeester Swaanstraat 7), eisers,
1.d. [eisers], te West-Terschelling
(Westerbuurtstraat 44), eisers,
1.e. [eiser], te West-Terschelling
(Zwarteweg 4), eiser,
1.f. [eiser], te West-Terschelling
(Zwarteweg 5), eiser,
1.g. [eisers], te West-Terschelling
(Zwarteweg 6), eisers,
1.h. [eisers], te West-Terschelling
(Westerbuurtstraat 22), eisers,
1.i. [eisers], te West-Terschelling
(Westerbuurtstraat 32), eisers,
1.j. [eiser], te West-Terschelling
(Westerbuurtstraat 42), eiser,
1.k. [eiser], te West-Terschelling
(Torenstraat 35), eiser,
1.l. [eiseres], te West-Terschelling, eiseres,
1.m. [eiseres], te West-Terschelling, eiseres,
1.n. H.J. de Jong, te West-Terschelling, eiser,
allen tezamen,
eisers sub 1,
(gemachtigde: R. Gorter),

2.[eiseres], te West-Terschelling, eiseres sub 2,

(gemachtigde: mr. W. Sleijfer),

3.[eiseres], gevestigd te Lies, eiseres sub 3,

(gemachtigde: mr. J.W. Spanjer),
hierna gezamenlijk te noemen: eisers.
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terschelling, verweerder,
(gemachtigde: mr. H. Smit).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap Segesta Bouw B.V., gevestigd te Alkmaar, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. M. Niermeijer).
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van vijf bedrijfsunits op de percelen [adres] te West-Terschelling (hierna: de percelen).
Bij (afzonderlijk) besluit van 15 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 1 november 2016.
Eisers sub 1 zijn vertegenwoordigd door R. Gorter.
Eiseres sub 2 is in persoon verschenen.
Eiseres sub 3 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Namens vergunninghoudster zijn voornoemde gemachtigde en [naam], statutair directeur, verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouder heeft op 9 juli 2014 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van vijf bedrijfsunits op de percelen bij verweerder ingediend.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag gepubliceerd in het huis-aan-huisblad ‘De Terschellinger’ van 17 juli 2014.
Naar aanleiding van de publicatie van de aanvraag hebben verzoekers een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.3.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 26 augustus 2014 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan, getoetst aan de door de gemeenteraad vastgestelde criteria, niet geheel voldoet aan redelijke eisen van welstand.
In een nader advies van 21 oktober 2014 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan, getoetst aan de door de gemeenteraad vastgestelde criteria, niet geheel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het voorbehoud betreft het plan op zichzelf en in verband met de omgeving en is op het volgende gericht.
1.4.
Verweerder heeft bij brief van 29 augustus 2014 aan vergunninghoudster verzocht om een aantal nader benoemde gegevens te overleggen.
Verweerder heeft bij besluit van 29 augustus 2014 de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning met zes weken verdaagd.
1.5.
Bij brief van 12 september 2014 heeft de brandweer advies uitgebracht aan verweerder voor wat betreft de voorgenomen nieuwbouw van vijf bedrijfsunits.
Bij brief van 27 oktober 2014 heeft de brandweer een nader advies uitgebracht.
Bij brief van 26 november 2014 heeft de brandweer een nader advies uitgebracht.
1.6.
Verweerder heeft bij besluit van 19 november 2014 de termijn voor het afgeven van een beschikking op grond van artikel 4:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met twee maanden opgeschort.
1.7.
Op 21 november 2014 heeft BügelHajema een rapportage inzake de voortoets Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) uitgebracht.
1.8.
Vergunninghoudster heeft op 15 januari 2015 een aangepast bouwplan bij verweerder ingediend.
1.9.
Bij primair besluit van 23 januari 2015 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van vijf bedrijfsunits op de percelen in West-Terschelling.
1.10.
In een advies van 27 januari 2015 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan, getoetst aan de door de gemeenteraad vastgestelde criteria, aan redelijke eisen van welstand voldoet.
1.11.
Tegen het primaire besluit hebben eisers sub 1 bij brief van 25 februari 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens hebben zij op 26 februari 2015 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 20 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang.
1.12.
Eiseres sub 2 heeft bij brief van 4 maart 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 30 maart 2015 ingediend.
Eiseres sub 3 heeft bij brief van 3 februari 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.13.
Eisers hebben hun afzonderlijke bezwaarschriften mondeling toegelicht op de hoorzitting van 21 mei 2015 van de commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De commissie heeft verweerder bij brief van 23 november 2015 geadviseerd de afzonderlijke bezwaarschriften van eisers ongegrond te verklaren en het primaire besluit te handhaven.
1.14.
Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit de afzonderlijke bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Wet- en regelgeving
2. Voor de tekst van de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Overwegingen
Ontvankelijkheid eiseres sub 1.l., eiseres sub 1.m. en eiseres sub 1.n.
3. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met het publiceren van het besluit van
23 januari 2015 in het huis-aan-huisblad de Terschellinger van 29 januari 2015 op genoegzame wijze kennis heeft gegeven van het besluit.
3.2.
Verweerder stelt dat het beroep, voor zover ingediend namens eiseres sub 1.l., eiseres sub 1.m. en eiseres 1.n., niet-ontvankelijk is, omdat zij geen bezwaarschrift hebben ingediend tegen het primaire besluit van 23 januari 2015.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat het door de gemachtigde van eisers sub 1 ingediende bezwaarschrift, blijkens de overgelegde machtigingen, niet mede is ingediend namens eiseres sub 1.l., eiseres sub 1.m. en eiser sub 1.n. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat eiseres sub 1.l., eiseres sub 1.m. en eiser sub 1.n. een bezwaarschrift, gericht tegen het primaire besluit van 23 januari 2015, bij verweerder hebben ingediend. Nu eiseres sub 1.l., eiseres sub 1.m. en eiser sub 1.n. geen bezwaarschrift hebben ingediend tegen het primaire besluit van 23 januari 2015, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid eiser sub 1.a. en eisers sub 1.c.
4. Vergunninghoudster betoogt dat eiser sub 1.a. en eisers sub 1.c. niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat eiser sub 1.a. en eisers sub 1.c. geen rechtstreeks zicht hebben op de geprojecteerde bedrijfsunits en dat niet valt in te zien hoe zij door dit besluit geraakt worden op een wijze die zich onderscheidt van andere personen.
4.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:1999:AN6186, volgt dat een natuurlijk persoon in beginsel tot de categorie belanghebbenden behoort als de werking van het betreffende besluit hem, doordat hij in de directe omgeving woont van het onderwerp van het besluit, rechtstreeks in zijn belangen treft. Het zichtcriterium is daarbij een hulpmiddel. Verder dient uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2001:AD8160, te worden afgeleid dat teneinde als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, een persoon een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Uit een uitspraak van 22 september 2004 van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2004: AR2516) kan worden afgeleid dat onder ruimtelijke uitstraling in het algemeen dient te worden verstaan de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eiser sub 1.a. en eisers sub 1.c. als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser sub 1.a. en eisers sub 1.c., gelet op de betrekkelijk geringe afstand tussen hun percelen en het bouwperceel alsmede de hoogte van de geprojecteerde bedrijfsunits, daarop zicht hebben vanaf hun percelen. Verder acht de rechtbank van belang dat aannemelijk is dat eiser sub 1.a. en eisers sub 1.c. worden geraakt door de directe ruimtelijke uitstralingseffecten van de geprojecteerde bedrijfsunits en het verkeer van en naar die bedrijfsunits. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit van invloed op de directe woon- en leefomgeving van eiser sub 1.a. en eisers sub 1.c. (vgl. AbRvS, 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7247).
Ontvankelijkheid eiseres sub 1.b.
5. Vergunninghoudster betoogt dat het beroep van eiseres sub 1.b. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat er niet mede namens eiseres sub 1.b. beroep is ingesteld.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het beroep mede is ingesteld namens eiseres sub 1.b. Uit de door eiseres sub 1.b. overgelegde machtiging blijkt dat mevrouw M. Verhaagen eiser sub 1.a. gemachtigd heeft om namens eiseres sub 1.b. op te treden. Nu er sprake is van de exploitatie van een paviljoen door eiseres sub 1.b. op een naburig perceel, kan zij naar het oordeel van de rechtbank als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
Bevoegdheid verweerder
6. Eisers sub 1 betogen dat de ondertekening in mandaat van het primaire besluit niet legaal is, omdat er geen raadsbesluit genomen is dat deze mandatering heeft geregeld en heeft toegestaan. Daarnaast zijn eisers sub 1 van mening dat een omgevingsvergunning ondertekend dient te worden door een bestuurder die daarop in rechte kan worden aangesproken.
6.1.
De rechtbank overweegt dat ter toetsing het bestreden besluit voorligt. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit genomen is door verweerder en in overeenstemming met artikel 59a, eerste lid, van de Gemeentewet ondertekend is door de burgemeester en de secretaris. Hieruit volgt dat er niet gebleken is van een onbevoegd genomen besluit. Het door eisers sub 1 naar voren gebrachte betoog dat het primaire besluit onbevoegd genomen is, wat er ook van zij, leidt niet tot de conclusie dat het bestreden besluit om die reden onrechtmatig is. Deze grond van eisers sub 1 slaagt niet.
Wijze van toetsing en toegang tot de rechter
7.1.
Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht en op juiste gronden een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster heeft verleend ten behoeve van de nieuwbouw van vijf bedrijfsunits op de percelen te West-Terschelling. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
7.2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum”. Verder is verweerder van mening dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit en aan redelijke eisen van welstand. Hieruit volgt volgens verweerder dat geen van de weigeringsgronden, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zich in dit geval voordoet.
7.3.
Eiseres sub 2 betoogt dat de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet limitatief en imperatief zijn, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft beschreven. Ook dient een limitatief en imperatief systeem volgens eiseres sub 2 niet zo beperkt te worden uitgelegd, zoals verweerder doet in het bestreden besluit. Naar de mening van eiseres sub 2 dient er getoetst te worden aan het recht en moet bijvoorbeeld een beroep op mensenrechten en Europees recht mogelijk zijn. In dit verband wijst eiseres sub 2 erop dat er in dit geval sprake is van strijd met het Verdrag van Arhus voor wat betreft de vereiste toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden. Door het stelsel van de Wabo en de Awb te beperkt uit te leggen is er volgens eiseres sub 2 sprake van een te beperkte toegang tot de rechter. Verder is er naar de mening van eiseres sub 2 sprake van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en in het bijzonder van het recht op behandeling van de zaak en het recht op toegang tot de rechter. Daarnaast is er volgens eiseres sub 2 in dit geval sprake van schending van artikel 13 van het EVRM, omdat er geen daadwerkelijk rechtsmiddel tegen de schendingen van de rechten en vrijheden uit het EVRM voorhanden is en een ieder hier wel recht op heeft.
7.4.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo een limitatief-imperatief systeem omvat. Dit betekent dat verweerder gehouden is om de omgevings- vergunning voor de activiteit bouwen te verlenen, indien geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet. Voor de door eiseres sub 2 voorgestane belangenafweging is, gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, geen plaats. Naar het oordeel van de rechtbank komt de wettelijk voorgeschreven toetsing niet in strijd met een hogere regeling of Europees recht. In zoverre slaagt deze grond van eiseres sub 2 niet.
7.4.2.
De rechtbank stelt vast dat tegen het bestreden besluit van verweerder rechtsmiddelen open staan, waarbij eiseres sub 2 en anderen de rechtmatigheid van dit besluit aan de orde kunnen stellen. Van onthouding aan eiseres sub 2 en anderen van een effectief rechtsmiddel en daarom schending van artikel 13 van het EVRM is reeds hierom geen sprake (vgl. AbRvS, 2 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4498). Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van de door eiseres sub 2 gestelde beperkte toegang tot een rechter die in strijd is met het Verdrag van Arhus. Verder ziet de rechtbank in hetgeen eiseres sub 2 heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er in dit geval sprake is van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat er in dit geval geen sprake is van een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ook in zoverre slaagt deze grond van eiseres sub 2 niet.
Mer-plicht
8. Eiseres sub 2 betoogt dat de bouw en het gebruik van de vijf bedrijfsunits alsmede de daarmee samenhangende activiteiten een project als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de Richtlijn 2011/92/EU) betreffen, die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben. Naar de mening van eiseres sub 2 dient het totale project in het kader van de Richtlijn integraal te worden beoordeeld, waarbij het gebruik van de vijf bedrijfsunits en de daarmee samenhangende activiteiten bekend moeten zijn. In de visie van eisers sub 2 zijn het gebruik en de activiteiten niet bekend, hetgeen betekent dat het niet uitgesloten is dat dit project aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben. Gelet hierop schrijft artikel 3 van de Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de Richtlijn 2014/52/EU) volgens eiseres sub 2 voor dat in dit geval een milieueffectrapportage (hierna: een mer) vereist is.
8.1.
De Mer-Richtlijn waarnaar eiseres sub 2 verwijst, is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Niet is bestreden dat de Mer-Richtlijn correct is geïmplementeerd. Aan de Mer-Richtlijn komt geen rechtstreekse werking toe (vgl. AbRvS, 28 december 2016, ECLI: NL:RVS:2016:3452).
8.2.
Eiseres sub 2 betoogt dat in dit geval op basis van de Wm en het Besluit Mer een mer dient te worden opgesteld, nu de bouw van bedrijfsunits, de aanleg van een bedrijventerrein en de aanleg van een weg vermeld staan in het Besluit mer als activiteiten waarvoor een mer verplicht is. In dit verband wijst eiseres sub 2 op onderdeel C 1.2., D 11.2. en D 11.3. van de bijlage bij het Besluit mer. Naar de mening van eiseres is er ten onrechte geen mer opgesteld voor het bestemmingsplan en voor de bij het bestreden besluit gehandhaafde omgevingsvergunning.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de bij het bestreden besluit gehandhaafde omgevingsvergunning niet met zich dat op grond van onderdeel C 1.2. van de bijlage bij het Besluit mer een mer verplicht is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde omgevingsvergunning niet kan worden gerangschikt onder de kolom plannen en besluiten waarvoor op grond van onderdeel C 1.2. van de bijlage bij het Besluit mer een mer verplicht is. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een mer ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning niet verplicht was. Nu de bij het bestreden besluit gehandhaafde omgevingsvergunning de drempelwaarden, als bedoeld in onderdeel D 11.2. en D 11.3. van de bijlage van het Besluit mer, niet overschrijdt, is de procedure, als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wm, naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in zoverre niet van toepassing. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014:4648, volgt dat het bevoegd gezag een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient uit te voeren in gevallen waarin een activiteit genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft. Bezien dient te worden of die activiteit, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Indien de te verrichten beoordeling leidt tot de conclusie dat niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient een m.e.r.-beoordeling te worden verricht, volgens de procedure van paragraaf 7.6 van de Wm. In hetgeen eiseres sub 2 heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit mer niettemin in dit geval van toepassing is. Deze grond van eiseres sub 2 slaagt niet.
Onlosmakelijke samenhang
9. Eiseres sub 2 beoogt dat verweerder in dit geval ten onrechte alleen een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend, aangezien voor de bouw van de vijf bedrijfsunits tevens een omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting zou moeten worden aangevraagd. Naar de mening van eiseres sub 2 bestaat er in dit geval tussen de activiteit bouwen en het oprichten van een inrichting een onlosmakelijke samenhang in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Daarnaast is eiseres sub 2 van mening dat de toegangsweg en de toegankelijkheid van de Zwarteweg onlosmakelijk verbonden met de bouw van de vijf bedrijfsunits. In dit verband wijst eiseres sub 2 erop dat zonder de toegangsweg de vijf bedrijfsunits niet bereikt kunnen worden. Volgens eiseres sub 2 is het ontwerp van de vijf bedrijfsunits dus enkel uitvoerbaar met een toegangsweg. En deze toegangsweg moet in de visie van eiseres sub 2 nu net door een natuurgebied en de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS) worden aangelegd, hetgeen verboden is. Zonder toegangsweg kan er in de visie van eiseres sub 2 niet gebouwd worden, omdat het terrein niet bereikt kan worden. Naar de mening van eiseres sub 2 is de functie van toegangsweg onmisbaar en essentieel voor de verwezenlijking van het plan voor de bouw en het gebruik van de vijf bedrijfsunits.
9.1.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het advies van 23 november 2015 van de commissie, op het standpunt dat de door vergunninghoudster ingediende aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op de activiteit bouwen, te weten de nieuwbouw van vijf bedrijfsunits. Naar de mening van verweerder heeft de ingediende aanvraag geen betrekking op de activiteit slopen, wordt geen vergunningplichtige inrichting opgericht en maakt het aanleggen van een weg geen deel uit van de aanvraag. Hieruit volgt volgens verweerder dat er geen sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen verschillende omgevingsvergunningplichtige activiteiten, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
9.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013: BY9189, dient te worden afgeleid dat er geen sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen verschillende activiteiten, indien de activiteiten fysiek van elkaar te onderscheiden zijn.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen betrekking heeft op de nieuwbouw van vijf bedrijfsunits op voormelde percelen te West-Terschelling. Gelet op de aard van de bedrijfsmatigheid en de type bedrijven die ingevolge artikel 11, onder A, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “West- Terschelling/centrum” op voormelde percelen zijn toegestaan, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voormelde aanvraag niet mede betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten eerste, van de Wabo. Hieruit volgt dat er in zoverre geen sprake is van een onlosmakelijke samenhang, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Voor zover er in dit geval al sprake is van het aanleggen van een toegangsweg, is de rechtbank van oordeel dat die activiteit fysiek valt te onderscheiden van de activiteit bouwen. In hetgeen eiseres sub 2 heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de in rechtsoverweging 6.4. genoemde vaste jurisprudentie van de AbRvS. Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van een onlosmakelijke samenhang, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, tussen de activiteit bouwen en de gestelde aanleg van een toegangsweg. Deze grond van eiseres sub 2 slaagt niet.
Bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum”
10. Eiseres sub 2 betoogt dat het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum” bij wege van exceptieve toetsing onverbindend moet worden geacht vanwege strijd met hogere regelgeving. In dit verband wijst eiseres sub 2 erop dat voormeld bestemmingsplan in strijd is met Europees recht, de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Ffw, de Nbw, de zorgplicht uit de Wm, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het structuurplan. Ter zitting heeft eiseres sub 2 te kennen gegeven dat artikel 11, onder A, van de planvoorschriften bij wege van exceptieve toetsing onverbindend dient te worden geacht, dan wel in dit geval buiten toepassing dient te worden gelaten. Daarnaast is eiseres sub 2 van mening dat voormeld bestemmingsplan niet voldoet aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Standaard Vergelijkbare Bestemmings- plannen uit 2012 (SVBP 2012).
10.1.1.
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum” in 1986 vastgesteld is en onherroepelijk is geworden. Dit brengt met zich dat in het kader van deze procedure er vanuit gegaan dient te worden dat het bestemmingsplan op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en inhoudelijk juist is. In hetgeen eiseres sub 2 naar voren heeft gebracht voor wat betreft de gestelde strijdigheid met hogere regelgeving, ziet de rechtbank geen aanleiding om artikel 11, onder A, van de planvoorschriften aan een exceptieve toetsing te onderwerpen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:2235, volgt dat de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als bijvoorbeeld een provinciale verordening, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden, indien de bestemmings-regeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor een dergelijke evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. In hetgeen eiseres sub 2 naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de AbRvS. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres sub 2 met hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat voormeld bestemmingsplan in strijd komt met de Habitatrichtlijn en/of de Vogelrichtlijn, de Nbw 1998 en de Ffw. Van de door eiseres sub 2 overigens in haar beroep genoemde hogere regelgeving kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat die zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. In zoverre slaagt deze grond van eiseres sub 2 niet.
10.1.2.
De rechtbank stelt vast dat de SVBP 2012 normen bevat die van toepassing zijn op de vormgeving en de inrichting van bestemmingsplannen, inpassingsplannen en rijksbestemmingsplannen, met het doel om deze op vergelijkbare wijze op te bouwen en weer te geven. Hieruit volgt dat nieuwe bestemmingsplannen aan deze normen dienen te voldoen. Dit gegeven brengt niet met zich dat voormeld bestemmingsplan alsnog met de nieuwe standaard in overeenstemming moet worden gebracht. Verder stelt de rechtbank vast dat de artikelen 2.5.4 tot en met 2.5.6 van het Barro eveneens van toepassing zijn op nieuwe bestemmingsplannen. Nu het bouwplan past binnen een vastgesteld bestemmingsplan zijn deze regels naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet van toepassing. In hetgeen eiseres sub 2 in dit verband heeft aangevoerd met betrekking tot de SVBP 2012 en het Barro volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat voormeld bestemmingsplan in dit geval buiten toepassing dient te worden gelaten. Ook in zoverre slaagt deze grond van eiseres sub 2 niet.
10.2.
Eiseres sub 2 betoogt verder dat verweerder zich in dit geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum”. In dit verband heeft eiseres sub 2 erop gewezen dat uit de aanvraag om omgevingsvergunning en de bijbehorende bouwtekeningen niet valt af te leiden om welk gebruik het in dit geval precies gaat. Eiseres sub 2 acht het onjuist en onbegrijpelijk dat verweerder het gebruik van en/of de activiteiten in de vijf te realiseren bedrijfsunits niet kent, omdat het gebruik van en de activiteiten in de bedrijfsunits niet kunnen worden beoordeeld en getoetst aan artikel 11, onder A, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum”.
10.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013: 459, volgt dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemminsplan niet slechts dient te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar mede dient te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
10.4.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel gehouden is om te beslissen op een door vergunninghoudster ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. De rechtbank overweegt dat bij de bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum” als uitgangspunt het in de aanvraag om omgevingsvergunning opgegeven gebruik heeft te gelden. Slechts indien verweerder beschikt over concrete aanwijzingen op grond waarvan redelijkerwijs valt aan te nemen dat het beoogde gebruik in strijd is met voormeld bestemmingsplan, kan het de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen weigeren. In dit verband stelt de rechtbank vast dat de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op de nieuwbouw van vijf bedrijfsunits, waarbij bij het gebruik van het bouwwerk “bedrijfsunits met bijbehorende kantoorruimte” staat vermeld. Uit de bouwtekening, behorende bij de aanvraag om omgevingsvergunning, valt af te leiden dat het bouwplan voorziet in de bouw van vijf bedrijfsunits en een kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank maken de omvang en de inrichting het gebruik als bedrijfsunits ten behoeve van de binnen de bestemming “Bedrijven” toegestane ambachtelijke en/of dienstverlenende bedrijvigheid mogelijk. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de planvoorschriften van voormeld bestemmings-plan geen beperking is opgenomen ten aanzien van het aantal toegestane bedrijven. Hoewel het gebouw wellicht ook geschikt is voor andere vormen van bedrijvigheid dan ingevolge de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan is toegestaan, heeft eiseres niet door middel van concrete aanwijzingen redelijkerwijs aannemelijk gemaakt dat valt aan te nemen dat het beoogde gebruik van de vijf te bouwen bedrijfsunits in strijd is met voormeld bestemmingsplan. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van zodanige aanwijzingen. Hieruit volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beoogde gebruik van de vijf bedrijfsunits in overeenstemming is met de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan. Deze grond van eiseres sub 2 slaagt niet.
Welstand
11.1.1.
Eiseres sub 2 betoogt dat de door de welstandscommissie uitgebrachte adviezen in strijd zijn met de uitgangspunten van de welstandsnota. In dit verband wijst eiseres sub 2 erop dat het terrein, waarop de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft, niet alleen ligt binnen het gebied waardevol historisch dorpsgebied maar ook aan een strandovergang. Verder wijst eiseres sub 2 erop dat het terrein rechtstreeks grenst aan een natuurgebied, het strand en een strandovergang. Hieruit volgt volgens eiseres sub 2 dat het belang van de natuur voorop dient te staan, dat er maar één bouwlaag wordt gebruikt en dat gebouwen een natuurlijke uitstraling hebben door materiaalgebruik, omvang en kleur. Met betrekking tot de welstandseisen in het waardevolle dorpsgebied geeft eiseres sub 2 aan dat op pagina 22 van de welstandsnota bij nieuwbouw, wijzigingen en aanvullingen de nadruk wordt gelegd op het feit dat het kenmerkende karakter van het gebied niet in gevaar mag worden gebracht. In de visie van eiseres sub 2 wordt het kenmerkende karakter van het gebied in gevaar gebracht door de bouw en het gebruik van vijf bedrijfsunits. Kenmerkend voor het gebied zijn natuurgebieden, een strandovergang en een rustige woonwijk met woonfuncties. Naar de mening van eiseres sub 2 passen vijf grootschalige bedrijfsgebouwen met industriële bedrijfsmatige activiteiten hier niet in. Eiseres sub 2 wijst erop dat op pagina 22 van de welstandsnota expliciet vermeld staat dat het bouwplan in overeenstemming dient te zijn met de beleidsintentie. Naar de mening van eiseres sub 2 is het beleid gericht op woningbouw en niet op bedrijfsmatige bebouwing, zodat het bouwplan niet in overeenstemming is met dit vereiste. Gelet op het vorenstaande is eiseres sub 2 van mening dat er sprake is van strijd met de welstandsnota en redelijke eisen van welstand. In dit verband wijst eiseres sub 2 erop dat het uiterlijk en de plaatsing niet passen in de omgeving en ook op zichzelf staand niet mooi en ontoelaatbaar zijn. De gebouwen met een industrieel karakter zijn immers gelegen aan de rand (buiten) het dorp, in een strandovergang grenzend aan natuurgebieden en een rustige woonwijk.
11.1.2.
Eisers sub 1 en eiseres sub 3 betogen dat de welstandsadvisering geen deugdelijke motivering geeft voor het feit dat een gebouw met een hoogte van 14,5 meter (aanzienlijk hoger dan de gebouwen er omheen) passend is in die omgeving en voldoet aan het welstandsbeleid. In dit verband wijzen eisers sub 1 erop dat in de welstandsadvisering niet deugdelijk gemotiveerd is dat rekening is gehouden met het predicaat ‘waardevol dorpsgebied’.
11.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de adviezen van de welstandscommissie, op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
11.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2009:BI2952, volgt dat verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, in beginsel aan het advies doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven voor het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende (vgl. AbRvS, 16 september 2009, ECLI:NL:RVS: 2009:BJ7774).
11.4.
De rechtbank stelt voorop dat de welstandscommissie bij de welstandsadvisering gehouden is om de door voormeld bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden te respecteren (vgl. AbRvS, 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322). Uit de zich in het dossier bevindende welstandsadviezen kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat de welstandscommissie het voorliggende bouwplan heeft beoordeeld aan de hand van de welstandscriteria van de welstandsnota. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om eisers te volgen in hun stelling dat dat de welstandsadviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Voor zover eiseres sub 2 erop wijst dat het bouwplan niet getoetst is aan de welstandscriteria, behorend bij de paragraaf over de strandovergang, wijst de rechtbank erop dat de welstandscriteria van die paragraaf in dit geval niet van toepassing zijn. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bouwplan gelegen is in het welstandsgebied waardevol historisch gebied. De rechtbank stelt vast dat eisers geen contra-expertise van een deskundige op het gebied van welstand hebben overgelegd. Vervolgens is de vraag of eisers erin geslaagd zijn om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de welstandsadviezen van de welstandscommissie. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat het positieve welstandsadvies van 27 januari 2015 van de welstandscommissie voortborduurt op de eerdere adviezen van 21 oktober 2014 en 26 augustus 2014, waarin de welstandscommissie voor wat betreft een aantal aspecten een voorbehoud had, gerelateerd aan de welstandscriteria van de welstandsnota. Verder dient te worden vastgesteld dat vergunninghoudster mede naar aanleiding van de welstands-advisering het bouwplan heeft aangepast. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde welstandsadviezen inhoudelijke gebreken vertonen. Het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen door eisers leidt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet tot de conclusie dat de welstandsadviezen van de welstandscommissie in dit geval onzorgvuldig zijn dan wel inhoudelijk niet concludent zijn (vgl. AbRvS, 11 januari 2012, ECLI:NL:RVS: 2012:BV0578). Deze grond van eisers slaagt niet.
Aanhaken Ffw
12. Eisers betogen dat het door BügelHajema opgestelde rapport inzake de Voortoets geen analyse bevat met betrekking tot het voorkomen van verstoring van de door de Ffw beschermde soorten op het te bebouwen terrein en in de omgeving daarvan. Naar de mening van eisers is een dergelijke analyse wettelijk verplicht, omdat onderzocht dient te worden of voor de activiteiten een aanvraag om ontheffing van de Ffw noodzakelijk is. Dit klemt te meer volgens eisers, omdat op het aangrenzende Seinpaalduin een populatie van de door de Ffw strikt beschermde zandhagedis voorkomt. In de visie van eisers is niet onderzocht of op het te bebouwen terrein zelf een populatie aanwezig is, terwijl de kans daarop niet op voorhand kan worden uitgesloten en dat geldt ook voor andere beschermde soorten. Verder ontbreekt volgens eisers een deugdelijke effectanalyse en had ingegaan moeten worden op de vraag hoe negatieve effecten op de populatie van (bijvoorbeeld) de zandhagedis kunnen worden voorkomen. Naar de mening van eisers ontbreekt een dergelijke analyse.
Eiseres sub 2 voegt, onder verwijzing naar de rapportages van P. Zumkehr (hierna: Zumkehr) en ing. D. Peereboom (hierna: Peereboom) hieraan toe dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de eventuele verstoringen van beschermde soorten in de zin van de Ffw niet optreedt tijdens de bouw, maar tijdens de voorafgaande sloop van de huidige bebouwing. Daarbij acht eiseres sub 2 van belang dat uit de quick scan, behorend bij de rapportage van 27 maart 2015 van Peereboom, blijkt dat er zwaarder beschermde soorten, waaronder strikt beschermde soorten uit de Habitatrichtlijn, op het te bebouwen terrein en in de omgeving voorkomen. Dit betreft onder meer: de zandhagedis, de rugstreeppad, de gevlekte witsnuitbel, de groenknolorchis, de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de ruige dwergvleermuis.
12.1.1.
Het betoog van eisers strekt tot vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat de uitvoering van het onderhavige bouwplan leidt tot overtreding van de verbodsbepaling in artikel 9 van de Ffw en dat daarvoor geen ontheffing kan worden verleend.
12.1.2.
Voor zover vergunninghoudster betoogt dat artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit op die grond wordt vernietigd, overweegt de rechtbank als volgt.
12.1.3.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.
12.1.4.
De rechtbank overweegt dat de door eisers sub 1 en eiseres sub 2 ingeroepen norm uit de Ffw strekt tot bescherming van diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfplaatsen. Het daadwerkelijke belang waarin eisers sub1 en eisers sub 2 dreigen te worden geraakt als gevolg van het bouwen van de vijf bedrijfsunits, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014:351, volgt dat niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten behoeft te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van de diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Het onderhavige bouwplan maakt vijf bedrijfsunits mogelijk. Gelet op de betrekkelijk geringe afstanden tussen de voorziene bedrijfsunits en de percelen van eisers sub 1 en eiseres sub 2 kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de bedrijfsunits voor de zandhagedis, de rugstreeppad en de vleermuizen de kwaliteit van de directe leefomgeving van eisers sub 1 en eiseres sub 2 zullen aantasten. De conclusie is dat er een duidelijke verwevenheid bestaat van de individuele belangen van eisers sub 1 en eiseres sub 2 bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat artikel 9 van de Ffw beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Ffw mede strekt tot de bescherming van de belangen van eisers sub 1 en eiseres sub 2. Het vorengaande betekent dat het betoog van eisers sub 1 en eiseres sub 2 over de benodigde ontheffing van de verbodsbepaling van artikel 9 van de Ffw niet aan vernietiging van het bestreden besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb in de weg staat. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van het betoog van eisers sub 1 en eiseres sub 2.
12.1.5.
De bepalingen van de Ffw die thans aan de orde zijn hebben met name ten doel om diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfplaatsen te beschermen. Blijkens de statuten heeft eiseres sub 3 als doelstelling het behouden en verbeteren van de karakteristieke natuurlijke landschappelijke en cultuurhistorische waarden van Terschelling, de kwaliteit van het milieu waaronder water, bodem en lucht, de gezondheid en veiligheid van de bewoners en de toeristen en een goed waterbeheer alsmede een goede ruimtelijke ordening in de gemeente Terschelling. In beroep komt eiseres sub 3 op voor beschermede diersoorten als de zandhagedis, de rugstreeppad en vleermuizen. Gelet op de in de statuten omschreven doelstellingen strekken de door eiseres sub 3 in het betoog ingeroepen normen van de Ffw naar het oordeel van de rechtbank tot de bescherming van de belangen van eiseres sub 3, zodat het betoogde niet aan een vernietiging van het bestreden besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb in de weg staat. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van het betoog van eiseres sub 3.
12.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een uitspraak van 13 november 2013 van de AbRvS, kenbaar uit: ECLI:NL:RVS:2013:1949, op het standpunt dat eventuele verstoringen van beschermde soorten in de zin van de Ffw zich in dit geval niet voordoen tijdens de bouw van de vijf bedrijfsunits, maar tijdens de voorafgaande sloop van de huidige bebouwing. Gelet hierop is verweerder van mening dat een beoordeling of sprake is van beschermde soorten in de zin van de Ffw terecht niet in de Voortoets van Bügel Hajema is opgenomen.
12.2.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van vergunninghoudster naar voren gebracht dat de door eiseres sub 2 ingebrachte rapporten niet als deskundigenberichten kunnen worden aangemerkt, aangezien Zumkehr en Peereboom in haar visie niet als deskundigen op dit specifieke terrein kunnen worden beschouwd.
12.3.1.
Voor zover verweerder verwijst naar de in rechtsoverweging 12.2. genoemde uitspraak van de AbRvS, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank mist die uitspraak in dit geval toepassing alleen al vanwege het feit dat, anders dan thans aan de orde, tussen partijen niet in geschil was dat de verstoringen als bedoeld in artikel 75b van de Ffw uitsluitend verband houden met het slopen van de op het perceel aanwezige oude villa en niet met het bouwen van de nieuwe gebouwen. Gelet hierop volgt de rechtbank deze stelling van verweerder niet.
12.3.2.
De rechtbank stelt vast dat de door eiseres sub 2 geraadpleegde Zumkehr en Peereboom een bepaalde mate van deskundigheid hebben op het gebied van beschermde diersoorten ingevolge de Ffw. Niet valt in te zien dat de door eiseres sub 2 ingebrachte rapporten van Zumkehr en Peereboom niet als deskundigenberichten kunnen worden aangemerkt. De niet met concrete, verifieerbare gegevens onderbouwde stelling van de gemachtigde van vergunninghoudster is daartoe ontoereikend. Verder stelt de rechtbank vast dat uit de rapportages van Zumkehr en Peereboom dient te worden afgeleid dat de verleende omgevingsvergunning in de huidige situatie activiteiten kan toestaan, die een negatief effect hebben op de ingevolge de Ffw beschermde diersoorten. Daarbij komt dat de ingevolge de Ffw beschermde zandhagedis nog is waargenomen op het bouwterrein. De rechtbank overweegt dat eiseres sub 2 met de ingebrachte deskundigenrapporten de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde Voortoets van BügelHajema op inhoudelijke punten gemotiveerd heeft bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank had het in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel op de weg van verweerder gelegen om voormelde rapporten voor te leggen aan BügelHajema met het oog op nadere advisering. Verweerder heeft dit nagelaten en is in het bestreden besluit evenmin inhoudelijk ingegaan op de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van Zumkehr en Peereboom. Gelet op de voorgaande overwegingen berust het bestreden besluit van verweerder naar het oordeel van de rechtbank op een ondeugdelijk onderzoek, hetgeen schending van het zorgvuldigheids- beginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, met zich brengt. Tevens berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering, hetgeen schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb met zich brengt. Om die reden slaagt het betoog van eisers in zoverre en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Aanhaken Nbw
13. Eisers betogen dat het bouwplan in het kader van de Nbw getoetst had moeten worden voor wat betreft de effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden “Waddenzee” en “Duinen Terschelling”. In dit verband wijzen eisers erop dat aan het adviesbureau BügelHajema opdracht is gegeven om een ecologische toets op te stellen, maar dat daarbij ten onrechte uitgegaan is van de gedachte dat alleen voor de bouw van de loodsen een effectanalyse nodig is en niet voor de bedrijven die zich in de loodsen willen vestigen. Naar de mening van eisers is hiermee verzuimd de voor Natura 2000-gebieden wettelijk verplichte cumulatietoets op te stellen. In de visie van eisers dienen in een cumulatietoets de effecten van de bouw van de loodsen, maar ook de effecten van de in de loodsen na de bouw plaatsvindende bedrijfsactiviteiten te worden getoetst in samenhang met andere activiteiten en projecten in de omgeving van het plangebied. Eisers wijzen erop dat sinds 1 juli 2015 de regeling Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: de PAS-regeling) met betrekking tot de emissie van stikstof van toepassing is. Naar de mening van eisers gaat het rapport van BügelHajema niet in op de gevolgen van de uitvoering van het bouwplan voor wat betreft de stikstofemissie of op de PAS-regeling in het algemeen, behalve dat terloops wordt opgemerkt dat tijdens de bouw van de loodsen sprake is van ‘weinig extra stikstofuitstoot’. In de visie van eisers schiet de analyse in het rapport van BügelHajema voor wat betreft dit aspect ernstig tekort. In dit verband wijzen eisers erop dat de PAS-regeling ertoe leidt dat de relatie tussen het bouwplan en de Natura 2000-gebieden veel nauwer is dan het rapport van BügelHajema veronderstelt. Feitelijk had de hoeveelheid stikstofemissie exact moeten worden berekend en aangemeld in het programma Aerius, aan de hand waarvan duidelijk kan worden gemaakt of de stikstofemissie de gestelde grenswaarde al dan niet overschrijdt, aldus eisers. Indien sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, maakt de hoeveelheid extra stikstofemissie deel uit van de boekhouding en van de in Natura 2000 beschikbaar gestelde, maar zeer beperkte, extra stikstofemissie die is toegestaan. Omdat deze beperkte extra ruimte volgens eisers al grotendeels door de agrarische sector op Terschelling is gebruikt, valt te betwijfelen of nog voldoende (wettelijke) ruimte beschikbaar is. Verder wijzen eisers erop dat een PAS-analyse niet alleen verplicht is met betrekking tot de stikstofemissie die ontstaat door de bouw van loodsen, maar dat dat die tevens geldt voor de bedrijfsactiviteiten die in de loodsen gaan plaatsvinden. Naar de mening van eisers dient voorafgaand aan de start van het project het effect hiervan geanalyseerd te zijn en niet achteraf na de bouw van de loodsen per bedrijf dat activiteiten gaat ontplooien. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres sub 2 in dit verband nog gewezen op een rapport van 10 februari 2015 van Zumkehr en een rapport van 27 maart 2015 van Peereboom, werkzaam bij adviesbureau E.C.O. Logisch.
13.1.1.
Het betoog van eisers strekt tot vernietiging van het bestreden besluit, aangezien er ten onrechte geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Nbw is gemaakt voor wat betreft het onderhavige bouwplan.
13.1.2.
Voor zover vergunninghoudster betoogt dat artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit op die grond wordt vernietigd, overweegt de rechtbank als volgt.
13.1.3.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.
13.1.4.
De rechtbank overweegt dat de bepalingen van de Nbw met name ten doel hebben om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Het onderhavige bouwplan maakt vijf bedrijfsunits mogelijk. Gelet op de betrekkelijk geringe afstanden tussen de voorziene bedrijfsunits en de percelen van eisers sub 1 en eiseres sub 2 is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ligging van die percelen in de onmiddellijke nabijheid van de Natura 2000-gebieden, de Waddenzee en de Duinen Terschelling. Dit brengt met zich dat er een duidelijke verwevenheid is komen vast te staan van de individuele belangen van eisers sub 1 en eiseres sub 2 bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Nbw strekt tot de bescherming van de belangen van eisers sub 1 en eiseres sub 2. Het voorgaande betekent dat het betoog van eisers sub 1 en eiseres sub 2 over de passende beoordeling ingevolge artikel 19j van de Nbw niet aan vernietiging van het bestreden besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb in de weg staat. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van het betoog van eisers sub 1 en eiseres sub 2.
13.1.5.
De bepalingen van de Nbw die thans aan de orde zijn hebben met name ten doel om het algemene belang van natuur en landschap ter plaatse van Natura 2000-gebieden te beschermen. Blijkens de statuten heeft eiseres sub 3 als doelstelling het behouden en verbeteren van de karakteristieke natuurlijke landschappelijke en cultuurhistorische waarden van Terschelling, de kwaliteit van het milieu waaronder water, bodem en lucht, de gezondheid en veiligheid van de bewoners en de toeristen en een goed waterbeheer alsmede een goede ruimtelijke ordening in de gemeente Terschelling. In beroep komt eiseres sub 3 op voor de bescherming van beschermde diersoorten waarvoor het Habitatrichtlijn- en Vogelrichtlijngebied de Waddenzee en het Habitatrcihtlijn- en Vogelrichtlijngebied Duinen Terschelling zijn aangewezen. Gelet op de in de statuten omschreven doelstellingen strekken de door eiseres sub 3 in het betoog ingeroepen normen van de Nbw naar het oordeel van de rechtbank tot de bescherming van de belangen van eiseres sub 3, zodat het betoogde niet aan een vernietiging van het bestreden besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb in de weg staat. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van het betoog van eiseres sub 3.
13.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een rapport van 21 november 2014 van Bügel Hajema inzake de Voortoets, op het standpunt dat een vergunning ingevolge de Nbw in dit geval niet noodzakelijk is.
13.3.1.
De Waddenzee, in de omgeving van het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, is op 8 november 1991 aangewezen als Vogelrichtlijngebied en op
7 december 2004 aangemeld als Habitatrichtlijngebied. Dit brengt met zich dat de Waddenzee ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel n, onder 1 van de Nbw een Natura 2000-gebied is.
13.3.2.
De Duinen Terschelling, in de omgeving van het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, zijn op 24 maart 2000 aangewezen als Vogelrichtlijngebied en op 7 december 2004 aangemeld als Habitatrichtlijngebied. Dit brengt met zich dat de Duinen Terschelling ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel n, onder 1 van de Nbw een Natura 2000-gebied is.
13.4.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder zich terecht op het standpunt gesteld heeft dat in dit geval een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw niet vereist is.
13.5.1.
In de rapportage van 21 november 2014 van BügelHajema inzake de Voortoets, die behoort bij de aanvraag om omgevingsvergunning, is per storingsfactor gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van de habitatsoorten en types een beoordeling gemaakt. Geconcludeerd is in deze rapportage dat als gevolg van het bouwplan onder de hierna genoemde voorwaarde geen negatieve effecten worden verwacht op de instandhoudingsdoelstellingen van de in het kader van de Nbw beschermde Natura 2000-gebieden. Ten aanzien van de verlichting dient voorkomen te worden dat er lichtuitstraling over de Waddenzee plaatsvindt. Indien de nieuwe armaturen naar boven en de zijkant worden afgeschermd en qua lichtsterkte vergelijkbaar of minder licht geven dan de reeds aanwezige lantaarns, treden geen negatieve effecten ten gevolge van de verlichting op.
13.5.2.
In de rapportage van 10 februari 2015 geeft Zumkehr aan dat de door BügelHajema verrichte Voortoets kort door de bocht is. Volgens Zumkehr gaat de Voortoets er vanuit dat er een geringe stijging van de stikstofuitstoot zal zijn, maar dat dit niet tot significant negatieve effecten zal leiden. Deze conclusie wordt echter niet onderbouwd en gaat voorbij aan de PAS-analyse voor Terschelling. Deze PAS-analyse geeft volgens Zumkehr aan dat er op Terschelling de komende jaren een geringe ruimte is voor een extra stikstofuitstoot van
8 mol per hectare per jaar. Dit geldt voor alle economische uitbreiding bij elkaar. Ook geeft de PAS-analyse volgens Zumkehr aan dat de negatieve gevolgen van de uitstoot van stikstof groot is in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied. Nu ligt het terrein in kwestie niet direct grenzend aan Natura 2000-gebied, maar in de visie van Zumkehr dicht genoeg in de buurt om een bijna maximaal negatief effect te veroorzaken. Zumkehr verwacht niet dat de stikstofuitstoot van het verkeer tijdens de bouw van de loodsen een significant negatief effect te weeg zullen brengen, maar de vraag is of dergelijke effecten kunnen ontstaan als gevolg van de bedrijvigheid in de toekomstige loodsen. Naar de mening van Zumkehr negeert de Voortoets dit punt volledig.
In de rapportage van 27 maart 2015 komt Peereboom tot de volgende bevindingen. In theorie kan er volgens Peereboom sprake zijn van een toename van de uitstoot van stikstof. Gezien de kleinschaligheid van de locatie en de aard van de lichte vormen van bedrijvigheid wordt in de Voortoets weliswaar op voorhand aangenomen dat hier geen sprake is van meetbare
effecten op verzuringgevoelige habitattypen. Binnen de Natura 2000-gebieden is sprake van stikstofgevoelige habitats. De PAS-analyse voor Terschelling geeft aan dat de ruimte voor extra stikstof (zeer) beperkt is. Aangezien de Voortoets aangeeft dat er sprake is van een toename van de uitstoot van stikstof, en er slechts zeer beperkt ruimte is voor een toename, zal naar de mening van Peereboom onderbouwd moeten worden dat de toekomstige bedrijvigheid binnen de ontwikkelingsruimte blijft en niet tot negatieve effecten op de stikstofgevoelige habitats leidt.
Vervolgens komt Peereboom tot de conclusie dat de Voortoets onvolledig is door het ontbreken van diverse onderbouwingen op het gebied van geluidsverstoring tijdens de aanleg en het gebruik. Daarnaast is er geen stikstof-analyse uitgevoerd, terwijl er wel een toename van de uitstoot van stikstof wordt verwacht.
13.6.
Uit het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat de toename van de stikstofdepositie als gevolg van het bouwplan te maken heeft met het af- en aanrijden van bouwverkeer. Dit betreft tijdelijke werkzaamheden, waarbij verweerder zich onder verwijzing naar de Voortoets van BügelHajema op het standpunt heeft gesteld dat er sprake zal zijn van een zeer geringe toename van de stikstofdepositie (minder dan 0,05 mol per hectare per jaar). Daarbij acht verweerder van belang dat er in het Natura 2000-gebied Duinen Terschelling nog ontwikkelingsruimte in de zin van de PAS-regeling is. Naar het oordeel van de rechtbank is de toename van de stikstofdepositie op bepaalde habitats in voormelde Natura 2000-gebieden als gevolg van de realisering van het bouwplan zeer gering en tijdelijk van aard. Om die reden is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden heeft kunnen concluderen dat de natuurlijke kenmerken van voormelde Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Deze grond van eisers slaagt niet.
13.7.
Gelet op rechtsoverwegingen 12.3.2. geeft de rechtbank verweerder in overweging om voor wat betreft de Nbw-aspecten een aanvullend advies van een deskundige in te winnen, waarbij de stikstofdepositie als gevolg van het voorziene bouwplan berekend zal worden met gebruikmaking van AERIUS Calculator, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling PAS.
Schending artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
14.1.
Eiseres sub 2 betoogt dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde omgevingsvergunning voor de bouw van vijf bedrijfsunits in strijd komt met haar recht op eigendom. In dit verband wijst eiseres sub 2 erop dat het gebruik en de waarde van haar eigendom worden aangetast door de bouw van vijf bedrijfsunits en het gebruik daarvan. Volgens eiseres sub 2 kan zij niet meer ongestoord gebruikmaken van haar woning en grond, omdat zij door de activiteiten, de vervuiling en de wijziging van het uitzicht beperkt wordt.
14.2.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM garandeert het recht van eigendom. Als eigendom in de zin van dit artikel worden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) beschouwd rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. In de eerste zin van de eerste alinea, is het principe van het recht op ongestoord genot van de eigendom neergelegd. De tweede zin van de eerste alinea heeft betrekking op de regels voor onteigening. In de tweede alinea wordt het recht van de staat erkend tot de regulering van gebruik van de eigendom in het algemeen belang.
14.3.
Voor zover de bij het bestreden besluit gehandhaafde omgevingsvergunning al is aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom van eiseres sub 2 laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet (vgl. AbRvS, 21 januari 2015, ECLI: NL:RVS:2015:89). De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling, de toepassing daarvan en de vraag of al dan niet omgevingsvergunning wordt verleend is een zodanige regulering. Met die regulering is naar het oordeel van de rechtbank een goede balans bereikt tussen de bescherming van de belangen van het individu en het algemeen belang en bij de vaststelling daarvan komt de betrokken autoriteiten een ruime mate van beleidsvrijheid toe (vgl. AbRvS, 25 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH7706). In dit verband is voorts van belang dat niet is gebleken dat het verlenen van de omgevingsvergunning in dit geval voor eiseres sub 2 gevolgen heeft die onevenredig zijn ten opzichte van het met de verlening te dienen doel. Deze grond van eiseres sub 2 slaagt niet.
Conclusie
15.1.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank in dat geval een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het onder rechtsoverweging 12.3.2. genoemde gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering door eventueel een deskundigenonderzoek, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met de intrekking van het thans bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
15.1.2.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Voor wat betreft het beroep houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het onder rechtsoverweging 12.3.2. genoemde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;
- draagt verweerder op, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk mee te delen op welke wijze het gebrek is hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit hij is gekomen;
- houdt voor wat betreft het beroep iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspaak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzitter, mr. M.W. de Jonge en mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen nog geen hoger beroep instellen.
BIJLAGE
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele rechten (EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden
Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Richtlijn 2014/52/EU
Ingevolge artikel 3 van de Richtlijn 2014/52/EU wordt artikel 3 van de Richtlijn 2011/92/EU vervangen door:
Artikel 3
1. Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte aanzienlijke effecten van een project per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:
a. de bevolking en de menselijke gezondheid;
b. de biodiversiteit, met bijzondere aandacht voor op grond van Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG beschermde soorten en habitats;
c. land, bodem, water, lucht en klimaat;
d. materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap;
e. de samenhang tussen de onder a) tot en met d) genoemde factoren.
2. De in het eerste lid bedoelde effecten op de factoren die zijn beschreven in de eerste alinea omvatten de verwachte effecten die voortvloeien uit de kwetsbaarheid van het project voor risico's op zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van dit artikel, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project uit te voeren zonder omgevingsvergunning, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 er zorg voor, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet (Bouwbesluit).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Wet milieubeheer
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wm worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of
b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.
Ingevolge artikel 7.2, derde lid, van de Wm worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wm worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikel 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.2, vijfde lid, van de Wm kan bij de maatregel een plan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid, mits dat plan voor de desbetreffende activiteit niet is aangewezen op grond van het tweede lid.
Ingevolge artikel 7.2, zesde lid, van de Wm kunnen tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, derde lid, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Besluit mer
Op grond van onderdeel C 1.2. van de bijlage bij het Besluit mer is voor de aanleg van een autosnelweg of een autoweg een mer verplicht, voor wat betreft het plan, bedoeld in de artikelen 5, 8 en 9 van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid en 3.6, eerste lid, onderdelen a en b van deze wet.
Op grond van onderdeel D 11.2. van de bijlage bij het Besluit mer is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wm van toepassing voor wat betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1. een oppervlakte van 100 hectare of meer;
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
Op grond van onderdeel D 11.3. van de bijlage bij het Besluit mer is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wm van toepassing voor wat betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer.
Flora- en faunawet
Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikel 8 tot en met 18 bepaalde verboden
Ingevolge het vijfde lid van artikel 75 worden ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde artikellid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder a en b, is afdeling 2a van die wet van toepassing op handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Ingevolge artikel 75c, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
Ingevolge artikel 75d, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat de Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
Natuurbeschermingswet
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet (Nbw), voor zover hier van belang, kan de minister bij besluit een natuurmonument aanwijzen als beschermd natuurmonument.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) (hierna: Vogelrichtlijn) en richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel n, onder 1, van de Nbw is een Natura 2000-gebied een gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid.
Ingevolge artikel 15a, tweede lid, van de Nbw vervalt een besluit houdende de aanwijzing van een natuurmonument als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10, eerste lid, voor zover dat beschermd natuurmonument deel uitmaakt van een aangewezen gebied als bedoeld in artikel 10a, eerste lid.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw is het verboden zonder vergunning in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren en planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw moet voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling worden gemaakt.
Ingevolge artikel 19kg, eerste lid, van de Nbw stellen Onze Minister en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu een programma vast voor de daarin opgenomen Natura 2000-gebieden ter vermindering van de stikstofdepositie in die gebieden en ter verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habitats in die gebieden binnen afzienbare termijn.
Ingevolge artikel 19kg, tweede lid, van de Nbw, beoogt het programma een ambitieuze en realistische vermindering van de stikstofdepositie, afkomstig van in Nederland aanwezige bronnen.
Het in artikel 19kg, eerste lid, van de Nbw bedoelde programma is de Regeling Programmatische Aanpak Stikstof (Regeling PAS).
Regeling PAS
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling PAS wordt voor de vaststelling of een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0009641&artikel=19d&g=2016-10-04&z=2016-10-04), of een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19db, eerste lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0009641&artikel=19db&g=2016-10-04&z=2016-10-04), door het veroorzaken van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben, de stikstofdepositie berekend met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
Op grond van artikel 4 van de Regeling PAS is de omvang van de ontwikkelingsruimte voor een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied op enig moment de ontwikkelingsruimte die op 15 december 2015 in AERIUS Register was opgenomen, verminderd met de ontwikkelingsruimte die sindsdien overeenkomstig artikel 19ko van de wet voor die hectare is afgeschreven en vermeerderd met de ontwikkelingsruimte die sindsdien overeenkomstig artikel 19ko, tweede lid, van de wet voor die hectare is bijgeschreven.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Regeling PAS stelt het bevoegd gezag de omvang van de in een toestemmingsbesluit toe te delen ontwikkelingsruimte vast met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
Bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum”
Ingevolge het bestemmingsplan “West-Terschelling/centrum” is aan de percelen de bestemming “Bedrijven” toegekend.
Ingevolge artikel 11, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor bedrijven aangewezen gronden bestemd voor:
- gebouwen ten behoeve van ambachtelijke en/of dienstverlenende bedrijven, met uitzondering van de in bijlage 2 genoemde bedrijven, al dan niet in combinatie met een woning;
- gebouwen ten behoeve van ambachtelijke en/of dienstverlenende bedrijven, met uitzondering van de in bijlage 2 genoemde bedrijven, al dan niet met een daarin opgenomen woning met daarbij behorende verkoopruimte, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “verkoopruimte toegestaan”;
met de daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en/of erven, verhardingen en/of groenvoorzieningen, andere bouwwerken en andere werken.
Onder een ambachtelijk bedrijf wordt ingevolge artikel 1, onder 11, van de planvoorschriften verstaan:
a. een brood- en banketbakkerij, slagerij, timmer-, loodgieters- en/of schildersbedrijf, stoffeerderij, elektrotechnisch installatiebedrijf, bedrijf voor rijwielherstelling, smederij, kappersbedrijf, kwekerij, bloemisterij en soortgelijke bedrijven (waaronder niet worden verstaan een lunchroom, een broodjeswinkel of een verkooppunt van snacks, zoals patat en dergelijke), welke gekenmerkt worden door hetgeen vermeld is onder b.;
b. een bedrijf, waarvan de uitoefening plaats heeft onder (één van) de volgende omstandigheden:
- het productieproces wordt grotendeels met de hand of althans niet in hoofdzaak gemechaniseerd, geautomatiseerd of met behulp van werktuigen die door energiebronnen buiten de menselijke arbeidskracht worden aangedreven, uitgevoerd;
- voor zover van laatstbedoelde werktuigen gebruik wordt gemaakt, zijn deze als ondergeschikt te beschouwen aan de menselijke handvaardigheid.
Onder een dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling wordt ingevolge artikel 1, onder 18, van de planvoorschriften een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden.
Ingevolge artikel 11, onder B, eerste lid, van de planvoorschriften mogen als hoofdgebouwen uitsluitend gebouwen worden gebouwd met de in de bestemmingsomschrijving genoemde functie(s).
Ingevolge artikel 11, onder B, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen de op de kaart als zodanig aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 26, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart met waardevol dorpsgebied aangeduide gronden, naast het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 23 en 25, voor zover voorkomend in het hier bedoelde gebied, tevens bestemd voor de instandhouding en/of verhoging van de aan die gronden eigen ruimtelijke verschijningsvorm en van de aan die gronden toegekende cultuur-historische waarden, zoals omschreven in hoofdstuk 1.C. van de toelichting, die voor dat gedeelte uitmaakt van deze voorschriften, met inachtneming van het gestelde in de volgende leden.
Ingevolge artikel 26, onder E, eerste lid aanhef en onder b, van de planvoorschriften is het in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren: het slopen van hoofdgebouwen en van de in de gevelbouwgrens gebouwde bijgebouwen.